(Versie 22 maart ’14)
voorwoord
Hoe zijn we talige wezens geworden.
Hoe zijn we religieuze wezens geworden?
Waardoor zijn mannen macht over de vrouwen gaan uitoefenen?
Waar, wanneer, waarom, hoe en door wie is de God van het monotheïsme uitgevonden?
Hoe kan het op wetenschap gebaseerde echte ontstaansverhaal ingang vinden als nieuw Groot Verhaal zonder dat het ook maar aan iemand wordt opgelegd (zoals de oude Grote Verhalen altijd werden)?
Ik kreeg de volgende brief:
“Geachte Frans Couwenbergh,
Hartelijk dank voor uw snelle reactie en inspirerende toelichting op uw verhaal. Persoonlijk zie ik vele interessante punten die tot heel wat discussie kunnen leiden. Dit zal voor veel meer leden gelden en het belooft dus een uitdagende avond te worden.
Onze dank daarvoor.
Ik zie u op de 21e.
Met vriendelijke groet,
Willem van den Akker”
Ja, maar ik kan deze interessante punten niet in één uur presenteren natuurlijk. Voor belangstellenden heb ik ze in dit boekje op m’n gemak uiteengezet.
Ik houd me voor commentaar aanbevolen.
Frans Couwenbergh, humanosoof
Hezelstraat 4
6576 JM Ooij
06 2097 8214
Toelichting bij de frontplaat.
U herkent het beroemde fresco van Michelangelo “De schepping van Adam”. Op mijn schilderij is God Darwin geworden, die als eerste der wetenschappers gewezen heeft op Afrika als de bakermat van ons vroegste mens-zijn, en op de mensapen als onze naaste verwanten in het dierenrijk. Als hem ondersteunende engelen: Jane Goodall die als eerst contact maakte met chimpansees in het wild, en Frans de Waal die aantoont dat veel van onze sociale eigenschappen, zoals medeleven, verzoenen en samenwerken al deel uitmaakten van onze natuur toen we nog mensapen waren.
Darwin slaat zijn arm om de auteur dezes en diens vriend Henk, een historicus en schrijven die mij helpt met het nodige fatsoeneren van veel van mijn teksten. Voor deze heeft hij geen tijd gehad en naar ik vrees is dat te merken.
De ‘hemel’ waarin wij ons als talige wezens bevinden, los van de dierenwereld en de Aarde, onze woordenwereld dus, wordt verzinnebeeld door het bekende Wikipedia-embleem.
Hoe zijn we talige wezens geworden.
we zijn oorspronkelijk
regenwouddieren
In het zeer warme Eoceen , 56–33,9 miljoen jaar geleden (mjg), was Aarde overdekt met regenwouden tot aan de poolcirkel, en op Antarctica groeiden palmbomen. De zoogdieren waren nog klein: in een regenwoud is een grote gestalte een nadeel – de Pygmeeën zijn niet voor niks klein, net als hun belangrijkste prooidieren, de bosolifanten. De vooroudersoorten van de taxonomische orde waar wij toe behoren, de primaten, waren toen nog niet veel groter dan een muis. Ontstaan in Azië arriveerden er 39 mjg drie soorten van ook op het Afrikaanse continent.
De continenten waren al heel lang aan het uiteendrijven – ze zijn er nog steeds mee doende – en gedurende het Eoceen maakte Australië zich als laatste (na Afrika en Zuid-Amerika) los van Antarctica. Dat kwam nu alleen te liggen op de Zuidpool; door het tollen van Aarde om haar as ging er een golfstroom omheen draaien die het afsneed van de warmte-uitwisseling vanaf de hete evenaar; het continent ging heel geleidelijk ver-ijzen doordat de in de winter vallende sneeuw niet langer wegsmolt. Een enorme hoeveelheid water zou zo komen vast te liggen in de ijslaag, met als gevolg dat het steeds droger zou worden op Aarde. Antarctica zou ook als een koel-element gaan functioneren en de temperatuur op Aarde steeds meer doen dalen.
paleoklimaatcurve over de laatste 65 mjg
Pal=Paleogeen, Eo=eoceen, Ol=Oligoceen,
Mio=Mioceen, Pl=Plioceen, Plt=Pleistoceen
In het Oligoceen (33,9–23,03 mjg) werd dat al goed merkbaar – hoewel het toen nog steeds een stuk warmer was dan vandaag overigens. De primaten ontwikkelden zich in Afrika verder, de grootste kregen al de afmeting van een konijn.
In het Laat-Oligoceen splitste onze taxonomische familie, die der mensapen (hominoiden), zich af van de gewone apen (cercopitheciden). De laatsten springen van de hak op de tak en verlaten de bomen nooit. Hun staart helpt om het evenwicht te bewaren bij het lopen over smalle takken.
De mensapen daarentegen verplaatsen zich van vruchtboom naar vruchtboom over de grond en hun sociale leven speelt zich ook op de grond af; ze klimmen alleen in de bomen om te eten en om er ’s avonds hun nest vlechten om er veilig de nacht door te brengen. Ze hebben geen staart meer: zit alleen maar in de weg.
Eerste helft van het Mioceen (23,03–5,33 mjg) steeg de temperatuur weer, terug naar de waarden van het Laat-Eoceen. De mensapen waren talrijker in soort en tal geworden dan de gewone apen. In Frankrijk en Italië zijn fossielen van die vroege mensaapsoorten gevonden: bewijs temeer dat ook toen de regenwoudgordel zich nog steeds tot vrij hoge breedten uitstrekte. Bekende fossiele soorten uit het Vroege en Midden Mioceen zijn Dryopithecus (een vruchteneter, formaat chimpansee, gevonden in Azië, Afrika en Europa) en Syvapithecus, in Azië.
18 mjg splitsten de gibbons zich als sub-familie af, en de orang-oetans 12 mjg.
Dryopithecus was een in het Mioceen breed verbreide mensaap-achtige : zijn resten zijn, behalve in Afrika, niet alleen in Zuid-Frankrijk en in Spanje maar ook in Hongarije en zelfs in China gevonden. Men vermoedt dat de huidige mensapen, waaronder wij, tot de afstammelingen van die soort behoren.
In de tweede helft van het Mioceen nam de ver-ijzing van Antarctica dusdanig toe dat de regenwoudgordel verder versmalde richting evenaar en vanaf 8 mjg bereikte de afsterving de leefgebieden van de mensapen waaruit onze vroegste voorouders uit voort zouden komen. Voorlopig gaat men er van uit dat die leefden waar vandaag hun oudste fossielen gevonden worden: in Ethiopië.
Wat komt er voor in de plaats als het regenwoud afsterft? Savanne.
Savanne is een zeer afwisselende biotoop. Het kent gewone bossen, vooral langs de oevers van meren en rivieren. Het kent uitgestrekte gebieden met ondoordringbaar doornig struikgewas. En het kent vooral uitgestrekte percelen met gras en acacia’s; met grote grazers zoals olifanten, giraffen en zebra’s; en met hun predatoren, zoals grote katten en hyena’s.
Vanaf 7 mjg was het regenwoud waar onze voorouder-mensapen geleefd hadden, verdwenen en had het plaatsgemaakt voor een savanne –omgeving. Hun nakomelingen hadden zich er aan aangepast: het was zo geleidelijk gegaan dat ze er nooit erg in hebben gehad dat hun leefomgeving ooit anders was geweest en dat hun aangepaste gedrag, inclusief de lichamelijke aanpassingen, ooit anders was geweest. Je moet elke dag eten en drinken. Mensapen trekken van vruchtboom naar vruchtboom. Die vruchtbomen verdwenen en hun leefgebieden waren steeds grotere open plekken met gras gaan vertonen. Dus hun foerageerroutes waren steeds vaker over die open plekken gegaan. Daar was ook eten genoeg te vinden, en ze wenden zich er aan om ook daar rond te struinen. Zo moet dat zien, dit proces verliep voor hen volledig ongemerkt . Dus een heel ander beeld dan we vroeger altijd meekregen: dat onze voorouders uit de bomen waren geklommen en op twee benen zijn gaan lopen, om niet nader genoemde redenen.
Maar het was op die open grasgebieden wel een stuk gevaarlijker dan in een regenwoud: vanwege ie grote katten en hyena’s die van de graseters leven en die ook heel tuk zijn op rondstruinende mensapen. Want vergeleken bij de op snelheid geselecteerde graseters zijn die traag, ze hebben geen hoorns, geen scherpe hoeven of klauwen, geen dikke huid.
Hoe hebben de mensapen daar toch kunnen overleven?
Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kennen: ze kunnen gooien met iets.
Zich verdedigen op afstand. Vooral chimpansees doen dat, daar moeten hun onderzoekers altijd op bedacht zijn. Maar chimpansees zijn ’te hooi en te gras’-gooiers, als een gevaarlijk beest in hun buurt komt, gooien ze met wat voor het grijpen is. De aapmensen (hominiden, australopithici, laten we ze hier verder AP’s noemen) moesten hun eten op die open grasgebieden bij elkaar scharrelen. Die zijn dus noodgedwongen ‘professionele’ gooiers geworden.
Hun bewapening tegen de grote katten en de hyena’s bestond uit stenen: die zijn makkelijk te vinden en ze doen flink pijn als je die als sabeltandtijger tegen je kop krijgt.
Sabeltandtijgers ja, die waren er ook nog. Maar die waren gespecialiseerd in dikhuiden, waar grote katten en hyena’s niks tegen konden uitrichten. De sabeltander wel. Die bsloop zo’n vleesfort, dan een bliksemsnelle spurt ónder het dier door en rats! met de twee vlijmscherpe sabels die uit hun bovenkaak hingen (ze konden hun muil abnormaal ver opensperren) sloegen ze de zachtere onderbuik open zodat de darmen er uit vielen. Van een afstandje wachtte moeder sabeltand met haar jongen af tot het reddeloze dier door de knieën ging en dan voedde de familie zich met de ingewanden. Voor het spiervlees waren die sabels veel te kwetsbaar: het karkas was verder voor de aaseters.
Die lagen al in groten getale te wachten. Want de gieren volgen vanuit hun hoge uitkijkpost de gangen van de sabeltanders, en hebben als eersten in de gaten dat er een maaltijd aan zit te komen. De grote katten en de hyena’s letten altijd op de gieren: zodra die op een gejaagde manier ergens beginnen rond te cirkelen, snellen ze toe. De sterksten, de grote katten dus, mogen eerst. Daarna zijn de hyena’s aan de beurt. Pas als die het karkas voor gezien houden zijn de gieren aan de beurt.
En onze AP’s dan? Jaagden die soms? Welnee, daar waren ze nog veel te traag voor. Maar ze waren wel tuk op vlees. Hun bonobo-voorouders in het voormalige regenwoud omsingelden soms een boom waarin een aapje zat; als ze het te pakken hadden gekregen, trokken ze het in stukken en dan zat weldra iedereen op een stukje lekker zoutig vlees te kauwen, urenlang.
Op de open grasgebieden zijn de savannebavianen succesvolle jagers. Maar dat zijn viervoeters en dus snelle sprinters; bovendien doen die dat ook met een strategische omsingeling en door in estafette elkaar af te wisselen, tot zo’n antilopenjong dat zich te ver van z’n kudde heeft gewaagd, uitgeput is.
Maar dat was voor de betrekkelijk trage AP’s allemaal niet weggelegd. Hoe kwamen die dan aan hun proteïnen?
Zo’n enorm karkas krijgt een troep leeuwen en een meute hyena’s en een zwerm gieren echt niet in één keer helemaal op, en ook van een kleiner karkas blijft in elk geval het vel over. Op de Pliocene savanne lagen, als resultaat van de jachten van de grote sabeltanders (vandaar mijn uitweiding over speciaal die roofdieren), overal vellen te slingeren.
Daar zit altijd nog heel wat weefsel en vet aan, waar de AP’s dol op zijn. De AP’s waren nog aaseters, en trouwens, dat waren de Vroege Mensen nog steeds. Zelfs een moderne jager zal een vers door een roofdier verschalkte prooi niet versmaden en zal proberen de eigenaar even van zijn maaltijd te verjagen en zich van een malse stuk vlees meester maken.
Wanneer een vel helemaal leeg gepeuzeld is, leeg geschraapt met een steenscherf of een schelp, dan blijft er een prachtige draagtas voor spullen aan over. De vellen waren de eerste rijkdom voor de AP’s. Multifunctioneel. Als onderlegger om op te slapen in het nest, als zonnescherm of windscherm voor de kleinen. Maar vooral om dingen in te vervoeren.
Het stenen tijdperk begon met de stenen voor de verdediging en steenscherven om te schrapen en te snijden … en met de multifunctionele vellen.
AP’s waren dus geen viervoeters meer en ook geen knokkellopers (zoals mensapen zijn), maar tweebeners. Want, duidelijk genoeg, ze hadden hun handen nodig om noodzakelijke dingen mee te dragen, en dan vooral een zware zak stenen. Je kon als AP echt geen stap zetten op de Pliocene savanne zonder bewapening.
Als bonobo-achtigen van afkomst was de overgang naar permanente tweebenigheid echt niet zo groot. Bonobo’s zijn slanker dan chimpansees en ze lopen veel vaker op twee benen dan de forsgebouwde chimpansees dat doen. Een argument te meer voor mijn stamboomschetsje zoals ik dat dadelijk voor u ga tekenen.
Al dit soort gedrag om gerieflijk aan je dagelijkse eten te komen, dat heeft zich in de loop van zeker twee miljoen jaar ontwikkeld, laten we zeggen van 7 tot 5 mjg.
Nogmaals: uiterst geleidelijk, van generatie op generatie, en ongemerkt door de AP’s. Ook hun mededieren pasten zich aan deze nieuwkomers aan. Wij vandaag kunnen van af afstand een overgang reconstrueren. Aan fossiele AP-botten kun je zien of het individu rechtop gelopen heeft. Alle AP-soorten liepen rechtop, daarom worden ze geen mensapen meer genoemd maar aapmensen (hominiden, australopitheci). Ik duid ze hier dus aan als AP’s.
Rechtop lopen kan en doet een mensaap alleen als hij zijn handen nodig heeft om iets zwaars mee te dragen. Want voor een mensaap is het moeizaam gedoe, hij waggelt erbij, het lichaam van het ene op het andere been overbrengend omdat zijn bekken niet aan tweebenigheid is aangepast.
Dat alle AP’s rechtop lopen is dus een bewijs dat ze zich aan deze voortbeweging hebben aangepast uit noodzaak. Om zware dingen mee te dragen dus. Zoals een zak vol stenen.
Behalve een aangepast bekken ook aangepaste bilspieren, langere en sterkere benen, aangepaste bloedsomloop zelfs en aangepast middenrif om de bovenste organen die bij een mensaap vrij hangen, in de borstkas te ondersteunen … al dit soort ingrijpende aanpassingen aan het rechtop lopen, dat kost veel tijd en dat is er ook voor genomen.
Twee miljoen jaar. Maar dan mag je ook veronderstellen dat 5 mjg de AP’s , voormalige mensapen, zich volledig aan het savannebestaan hadden aangepast . Dus niks kromgebogen kobolden zoals in de populaire films als de Canadese La Guerre du Feu.
Niet alleen lichamelijke aanpassingen. Ook gedrag en leefstijl waren aan de nieuwe leefomgeving aangepast. Bijvoorbeeld taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen en grotere kinderen verzamelden het voedsel en de volwassen mannen deden niets anders dan met hun stenen paraat te zorgen dat de loerende roofdieren op afstand bleven. Een man kon niet zijn zak stenen neerleggen en een knol gaan zitten uitgraven. Dat zouden de vrouwen veel te eng vinden: de grote katten en hyena’s lagen altijd hongerig op de loer. Niks. Voedsel verzamelen en knollen uitgraven dezen de vrouwen wel. Ze namen alles mee in hun draagtas en op de overnachtingsplek in het volgende veilige bos werd het eerlijk onder iedereen verdeeld, de mannen kwamen niks tekort.
Daar hoorde ook sociaal gedrag bij. Het was er echt gevaarlijk. De AP’s konden zich het mensapenlijke gedonderjaag als een vrouw in de oestrus is (‘loops’ zeg maar) en de mannen vechten om met haar te paren, echt niet meer permitteren. Een bij de AP’s opvallende aanpassing is het kleiner worden van de hoektanden: dé wapens bij uitstek bij de chimpansees en bonobo’s bij de onderlinge gevechten. Maar AP-fossielen worden juist als zodanig herkend aan de kleinere hoektanden en het dichtgegroeide gat in het tegenoverliggende kaakgedeelte.
l. chimp, midden AP, r. mens
Dat je die hoektanden niet meer nodig hebt wil nog niet zeggen dat ze dan ook verdwijnen; mannen hebben ook nog steeds tepels tenslotte. Ze verdwijnen pas wanneer ze in de weg zitten. Dat de hoektanden veel kleiner werden wijst op een bepaald soort voedsel: graszaden.
Je kunt je voorstellen dat op de savannefoto boven behalve die antilopen en zebra’s ook een groep AP’s op doortocht is, op een rij achter elkaar, en dat ze onder ’t lopen met hun vrije hand graszaden afrissen en in hun mond steken; en dus allemaal lopen te kauwen. Prehistorische kauwgum.
Die zaden moet je eerst vermalen voor je ze kunt eten. Voor malende beweging van boven- en onderkaak zitten slagtanden in de weg. In twee miljoen jaar weg geëvolueerd!
De savannebavianen hebben zich ook aan de savanne-omgeving aangepast; maar dat zijn enorme vechtersbazen en die hebben hun slagtanden dan ook overdadig bewaard.
Bij de chimpansees en de bonobo’s krijgt een vrouw in de oestrus een enorme, bloedrode, sterk geurende vagina waar de mannen helemaal gek van worden. Dus nog een frappante aanpassing in die twee miljoen jaar: het totaal onmerkbaar worden van de oestrus bij de vrouwen.
In de eerste plaats die vagina. Met zo’n enorm opgezwollen apparaat tussen je benen kun je niet lopen, dus dat kreeg de omvang zoals onze vrouwen het hebben. Maar ook die gekmakende geur: niets meer van te merken.
Dat is dus echt alleen omdat het hommeles voorkomt. Konden de AP’s niet meer gebruiken, hommeles: veel te gevaarlijk.
De chimpansees in hun veilige regenwouden, zelfs die weten niet hoe gauw ze na een gevecht weer ‘vriendjes’ moeten maken. Want ook bij hen is hommeles gevaarlijk. Niet vanwege de roofdieren maar vanwege hun buren. Chimpanseemannen zijn er altijd op uit om de mannen van een andere groep af te maken; als ze daar vaak genoeg in slagen kunnen ze het leefgebied van die groep met vrouwen en al annexeren.
Hiermee kom ik bij een volgende gedragskenmerk van de AP’s: dat bij hen vermoedelijk de vrouwen
de baas speelden en niet de mannen. Is dat ook een gedragsaanpassing aan de gevaarlijke nieuwe omgeving? Nee, want dat is bij de bonobo’s al zo. Je kunt hooguit zeggen dat de gevaarlijke omgeving die voorouderlijke mensapencultuur bevestigde. Maar … vanwaar dan de macho-cultuur bij de chimpansees en bij ons? Dat ga ik nu bespreken.
De stamboomtekening van de conventionele paleo’s ziet er uit als de linkse en die van mij als de rechtse.
De conventionele paleo’s redeneren zo: de chimpansees zijn macho’s en wij ook, dus stammen wij af van een chimpansee-achtige voorouder.
Ik zeg: nee, de gemeenschappelijke voorouder was zoals de bonobo’s vandaag zijn, aangezien met het regenwoud van de laatsten, pal op de evenaar liggend, al die acht miljoen jaar niet veranderd. Welnu, een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert. Ergo, de gemeenschappelijke vooroudersoort aldaar is gebleven zoals die was en de huidige bonobo’s zijn hun rechtstreekse nakomelingen.
Met de leefgebieden van waar nu de chimpansees leven is daarentegen wel wat aan de hand geweest. Vanaf 2,5 mjg begonnen de ijstijden en die hadden daar drastische invloed op. Tot wel vijftig keer krompen hun regenwouden in tot er soms maar een paar kleine refugia rond de evenaar van overbleven; waarna die gedurende de opwarmingstijden weer uitbreidden, soms nog verder dan ze in onze opwarmingstijd zijn.
Welnu, bij de inkrimpingen werden de voedselterritoria steeds kleiner, met alle overlevingsgevechten tussen de groepen van dien. Oorlog maakt mannen belangrijk. De chimpansees zijn in overpopulatie-situatie geraakt en dat heeft de chimpansees tot vechtersbazen en macho’s gemaakt.
Mensen zijn later ook in overpopulatie-situatie geraakt. Heel veel later. Rond 10.000 jg begon dat pas. En toen begon het baas spelen van de mannen dus ook, hier en daar. Dat ging van kwaad tot erger. Maar … 10.000 jaar is een veel te korte tijd om zo’n wangedrag in onze aangeboren natuur te nestelen. We kunnen er nog steeds slecht tegen. Dadelijk vertel ik iets over de menselijke natuur, ter verduidelijking.
Wat overpopulatie betreft nog even het volgende. Overpopulatie (populatiedruk) begint er mee als in een bepaalde regio de groepen niet langer vrij kunnen rondzwerven zonder in het voedselgebied van een andere groep te belanden. Er kan maar één groep leven van één voedselgebied. Nou, dan wordt het dus vechten voor de overleving, en oorlog maakt mannen belangrijk.
Maar nogmaals, overpopulatie speelt bij de AP’s nog geen enkele rol, evenmin voor de AP’s die onze vroegste voorouders zouden worden, en zelfs niet voor de Vroege Mensen die uit hen zouden voortkomen in de loop der miljoenen jaren.
Twee miljoen jaar van heel geleidelijke aanpassing aan een voor mensapen vreemde en vijandige omgeving. Maar ook de roofdieren hadden zich misschien in die twee miljoen jaar al wat aan de AP’s aangepast. Ze hadden door schade en schande geleerd dat je maar beter bij die AP’s uit de buurt kon blijven, wilde je geen hagelbui van stenen tegen je kop krijgen. Een snelle overval door een roofdier vanuit hinderlaag was ook riskant, want de vrouwen waren bewapend met een aangepunte graafstok en de mannen droegen naast hun zak stenen vermoedelijk ook een aangepunte stok mee, voor zo’n geval.
Toen de roofdieren in latere tijden geleerd hadden, voor AP’s op hun hoede te zijn, konden de vrouwen steeds veiliger als vrouwengroepje gaan foerageren, als ze maar zorgden lawaai genoeg te maken zodat de dieren zich tijdig uit de voeten kunnen maken. Dat kun je vandaag nog steeds aan onze vrouwen merken. Als ze met een groep bij elkaar zijn, hoor je ze al van verre kleppen en lachen.
De mannen droegen wapens dus die konden met een stelletje en met een hagelbui van stenen en veel misbaar een roofdier tijdelijk van zijn prooi verjagen en dan gauw een bout van de buit afsnijden en meenemen.
Twee miljoen jaar. De AP-groepjes die het best aan het savanneleven aangepast waren en de effectiefste bewapening tegen de roofdieren hadden uitgevonden, hielden meer kinderen in leven en overtalligden de groepen die er minder van bakten – en die dus uitstierven (zo klein geworden waren dat de overgeblevenen zich aansloten bij een succesvollere groep. Zo werkt de evolutie: de best aangepasten floreren, de minder aangepasten sterven uit.
5 mjg geleden waren onze AP’s (ik bedoel de AP’s waar onze voorouders uit voort gaan komen) geheel aangepast aan het savanneleven. Ze waren een aparte soort geworden, vermengden zich niet meer met de voorouders van de bonobo’s en de chimpansees want die leefden nog steeds in de regenwouden dichter bij de evenaar. Onze AP’s leefden in Ethiopië, Kenia. En in Zuidelijk Afrika, daar leefden ook AP’s.
Een aparte diersoort. Nog steeds normale dieren.
Tussen 5,75 en 5,333 mjg moet het een bijzonder barre tijd geweest, want toen heeft de Middellandse zee ten gevolge van de afsluiting bij Gibraltar (door de werking van de tektonische platen) zo’n 50.000 jaar droog gestaan. Met alle zoute stofstormen van dien. Het is onbekend wat dit met de AP’s gedaan kan hebben.
de menselijke natuur
Daar hebben de filosofen nog steeds geen helder beeld van. Terwijl het bij enig nadenken toch zo overzichtelijk is. Het is een drietrapsraket. Ik bedoel: samengesteld uit drie opeenvolgende stadia van onze evolutie – waarvan de primitiefste nog even hard werkzaam zijn in ons als de meest recente.
1. In aller-primitiefst opzicht zijn wij een soort bacteria.
Bij die levensvormen draait het om zoveel mogelijk energie (alle energie is in basis-instantie afkomstig van de zon) te onttrekken aan de omgeving, ter instandhouding van het eigen organisme, en de voortplanting ervan, in blinde concurrentie met andere levensvormen en zelfs met die van de eigen soort. Dat is de ikke-ikke-en-de-rest-kan-stikke-neiging die in ieder van ons huist en die opspeelt in (al dan niet vermeende!) panieksituaties. Bij brand in de bioscoop, zelfs als het achteraf loos alarm blijkt, vallen er slachtoffers bij het ‘redden wie zich redden kan’.
2. Maar we zijn geen primitieve dieren, we zijn mensapen, groepsdieren dus. Groepsdieren moeten nog steeds zoveel mogelijk energie aan de omgeving onttrekken ter instandhouding van het eigen organisme en de voortplanting ervan, maar slagen daarin beter door dit in groepsverband te doen dan ieder op z’n eentje. Maar dan moet die groep wel sterk genoeg zijn in concurrentie met andere dieren en ook met andere groepen van eigen soort. Concurrentiestrijd binnen de eigen groep verzwakt de kracht van de eigen groep. Harmonie is dus geboden. Daartoe dienen de leden van de groep de eigen ikke-ikke-neiging in te tomen. Ze dienen samen te werken. Ze dienen zichzelf in de situatie van de ander te kunnen verplaatsen, en mee te lijden als de ander lijdt. Ze dienen zich met elkaar te kunnen verzoenen als er toch ruzie is geweest. Allemaal sociale eigenschappen die Frans de Waal in zijn boek Van nature goed (1996) zo goed beschreven heeft en waarover onze soort dus al beschikte toen ze nog in het mensapenstadium verkeerde. Sociaal gedrag, maar wel ten opzichte van de leden van de eigen groep. De andere groepen zijn in principe voedselconcurrenten voor de eigen groep, de zelfs de bonobo’s, bij wie de groepen niet onder overpopulatiedruk staan, kennen bij een ontmoeting aanvankelijk spanning. Maar dan beginnen vrouwen, die in de andere groep familieleden herkennen (jonge meiden vertrekken uit de eigen groep –anders inteelt immers – en sluiten zich aan bij een andere groep), elkaar blij te omhelzen en dan is de vrede snel hersteld; chimpanseegroepen staan wel onder populatiedruk en staan vijandig tegenover elkaar. Onze vreemdelingenangst/haat ressorteert onder trap 2; hij heeft in principe overlevingswaarde maar is bij ons veelal onterecht.
3. Als VOAP’s en als Vroege Mensen, dus in de loop van vijf miljoen jaar, heeft onze soort daar vervolgens een derde trap van hypersociaal gedrag bovenop gebouwd. Zoals gezegd leefden ze met zo’n primitieve scharrel-economie, waarbij een te kleine leefgroep het niet redde maar een te grote ook niet, altijd op de rand van overleven. Net als de overige savannedieren. Mager maar taai en gezond. De groepjes met de beste harmonie, zowel binnen de groep als met verwante groepen, deden het beter dan groepen in onenigheid. De natuurlijke selectie heeft dus op harmonie geselecteerd. Al die miljoenen jaren lang. De neiging tot harmonie is deel van onze menselijke natuur geworden. Pas toen en waar mensen in overpopulatie-situatie terechtkwamen, is die natuur gefrustreerd geraakt. Filosofen zoals Thomas Hobbes, levend in tijden van oorlog en nog niet beschikkend over de (paleo-) antropologische kennis waarover wij vandaag kunnen beschikken, had begrijpelijkerwijs geen positieve kijk op de menselijke natuur. Hobbes is dus niet bepaald een betrouwbare bron van wijsheid in deze.
het meidenspelletje
Onze AP-voorouders zouden tot op de dag van vandaag normale dieren gebleven zijn, als er niet, in één van die AP-groepjes – of het nou in Zuidelijk Afrika was of in Noordelijk Afrika, dat weet niemand – iets bijzonders was voorgevallen.
Ik bedoel, er moet iets bijzonders zijn voorgevallen, want ze werden talige wezens en gingen daardoor een van de overige dieren afwijkend gedrag aan de dag leggen. Maar wat?
Daar moet ik een slag naar slaan. Daar moet ik een educatet guess naar doen, een just-so-story voor verzinnen.
Nee, trek daar nou niet je neus voor op. Want wat denk je van de oerknal? Dat is ook een beredeneerd maar niet te bewijzen ‘feit’ – al vinden de astronomen steeds nieuwe aanwijzingen die het bevestigen. Een hypothese waarmee vervolgens alle heelal-fenomenen coherent verklaard kunnen worden. Mijn taalhypothese –volgt zo dadelijk – ruil ik meteen in als iemand een betere te bieden heeft, reken maar. Maar ik doe het al zo lang met deze just-so-story en ik kan er vervolgens alle mens-fenomenen coherent mee verklaren, dat ik er ook een schilderijtje bij heb verzonnen.
Op zekere dag, laten we zeggen 4 mjg, nadat de mannen hun voorraad stenen hadden aangevuld en de vrouwen hun kalebassen vol water hadden in hun draagtassen op de rug gereed waren voor vertrek, had de alfa-vrouw van dat bewuste AP-groepje beslist dat de foerageertocht vandaag dié kant op zou gaan.
Meteen begon de dochter van de alfavrouw te stralen: ze wist dat ze dan die dag het bestand bessenstruiken zouden aandoen en ze was verzot op die lekkere bessen. Haar twee vriendinnen keken haar vragend aan: vanwaar die plotselinge euforie? Het meisje pijnigde haar hersens af: hoe kon zij haar vriendinnen nou duidelijk maken wat zij in haar hoofd had? En bij ingeving imiteerde ze met haar handen [bes], [plukken]en [in haar mond steken], gevolgd door een verzaligd proeven. Geen reactie. Toen nog eens, en nog eens. De jongste vriendin begon ongeduldig te worden: de groep was zich al op weg aan het begeven en het was heel gevaarlijk om los van de groep te raken. De oudere vriendin echter wist: die bedoelt iets, maat wat in godsnaam? En ineens viel bij haar het kwartje, en de deed de imitatie na. Yess!! En schaterend haalden ze de groep in. De hele dag hadden ze lol en deden ze de[bes]-imitatie opnieuw. Ook andere vrouwen begrepen het spelletje en lachten. De volgende dag ging de route een andere kant op en toen bedacht de oudere vriendin wat ze die dag zouden tegenkomen: [knollen uitgraven]. En weer de hele dag pret, en nog meer vrouwen deden de [knollen uitgraven]-imitatie.
Het zegt u misschien nog niks: gewoon een stom meidenspelletje. Maar bedenk wel: dit was nog nooit vertoond in de hele lange geschiedenis van het leven op Aarde: een dier dat het met een mededier kon hebben over iets wat er niet was: iets op een verre plek of zelfs in een ander seizoen. U zegt misschien: en de bijen dan? OK, maar dan bedoel ik: een zoogdier.
Ja maar, oppert een ander: apen kunnen elkaar ook opmerkzaam maken op een dreigend gevaar, zelfs met een aparte kreet voor [slang!] die een andere is dan voor [roofvogel!]. Jaja, de beroemde groene meerkatten. En dan maar meteen ook de voedselkreten van de chimps bij het zien of ruiken van iets lekkers. Ze hebben zelfs een aparte kreet voor [vlees], een andere dus dan voor [banaan] of ander plantaardig voedsel. Maar… dat is allemaal stimulus-respons reactie. Als je een chimpje een banaan geeft kan het die kreet niet eens binnenhouden. Net zoals wijzelf als we ons plotseling ergens aan branden of ons bij timmeren op de duim slaan: AWW!!
Nee, dit meidenspelletje was iets heel nieuws. Het was het overbrengen van een denkbeeld van de ene apekop in de andere. Zonder geluid. Ja, lachen achteraf, maar niet bij het overbrengen.
Omdat het behalve leuk ook wel handig was bleef het er in en breidde het zich uit. Aanvankelijk alleen binnen dat ene groepje, en onder de vrouwen. Wanneer een vrouw iets nodig had, water of zo, maakte ze het gebaar voor [water] en dan begreep haar dochter dat ze even water moest halen. Steeds meer van die gebaren-imitaties die iets speciaals betekenden. Het werd een ‘cultuurtje’ in die groep.
Wanneer een jonge vrouw naar een andere groep verkaste voor een partner, nam die dat ‘cultuurtje’ mee. En zo verbreidde het zich generatie na generatie, over de hele stam. Onze voorouder-AP’s!
Ik noem ze hier verder VOAP’s, dat praat makkelijker.
Je begrijpt: die gebaren-imitaties zijn woorden, zijn namen voor dingen. De VOAP’s waren de eersten in de dierenwereld die beschikten over namen voor de dingen.
Die maakten ze dus niet met hun stem. Alle taalkundigen gaan er van uit dat de oorsprong van ons taalvermogen – voor zover een linguïst zich daar al een voorstelling van wenst te maken – een verfijning en uitbreiding is van de mensapen-kretologie. Maar ze vergeten daarbij dat mensapen geen bewuste controle hebben over hun stem. Als een mensaap eten ziet, slaakt hij een voedselkreet. Dat komt, zijn stem wordt, zoals bij alle dieren, aangedreven vanuit het limbische systeem. Dat is een dieper hersengedeelte waar de emoties huizen. De de hersenschors, van waaruit het handelen van het dier wordt aangestuurd en waar ons bewustzijn huist, heeft daar geen bewuste controle over.
Je kunt een mensaap dus niet leren praten. Dat is in het Amerika van de jaren ’50 heel serieus geprobeerd: baby-chimps laten opgroeien binnen een gezin, samen met de eigen baby. In het begin was het chimpje voorlijk in alles. Maar toen het op praten aankwam, streefde de mensenkleuter ze chimpkleuter met gemak voorbij. Een ongelijke wedstrijd: het mensenkind wordt geboren met de taalaanleg als ‘programma’ in z’n hersentjes. Het chimpje leerde hooguit een paar woordjes als mama en papa, maar dan zonder de a’s, alleen de lip-medeklinkers. En ‘cup’ kon het ook zeggen, maar dan zonder de u. Het heeft geen bewuste controle over z’n stem. Ja, schreeuwen kon ‘ie als de beste, maar niet praten.
Wat chimpbaby’s wél konden leren was (Amerikaanse) gebarentaal. De beroemde Washoe heeft 125 ASL-woorden leren gebruiken, en ze heeft het zelfs, zonder hulp, een beetje aan haar (geadopteerde) zoontje aangeleerd.
Ons taalvermogen is dus begonnen als gebarentaal, maar daar ga ik verderop mee verder. Eerst iets veel belangrijkers: wat is nu het bijzondere van het gaan beschikken over namen voor de dingen door onze VOAP’s? Zo bijzonder dat het onze voorouders mentaal uit de dierenwereld heeft doen migreren? Zes dingen. Leer die maar van buiten als je voortaan paraat wilt hebben wat ons tot mensen heeft gemaakt.
1. Een naam voor een ding is niet het ding. Er gaapt een onoverbrugbaar gat tussen het ding en de naam (symbool, woord) ervan/voor. Er is een mentale (geestelijke) afstand tussen de ‘benoemer’ en het ‘benoemde ding’. Door steeds meer dingen van hun omgeving een naam te geven, kwam er ‘licht’ tussen de VOAP’s en hun omgeving. Althans mentaal (geestelijk), dat spreekt. Ze kwamen gevoelsmatig een beetje ‘los’ van hun omgeving, terwijl de overige dieren daar willoos onderdeel van bleven uitmaken.
Er kwam afstand tussen subject (de benoemer) en object (het benoemde ding). De VOAP’s konden voortaan de dingen objectiveren. Ze kwamen er ‘afstandelijk tegenover te staan’, kun je ook zeggen.
2. Met een naam ‘grijp’ je ahw het ding. Je kunt een naam zien als een handvatje aan het ding, waarmee je er ‘vat’ op krijgt’. Je kunt het er mee beetpakken en het overreiken aan de ander, die het ‘vatten’, be-‘grijpen’ kan. Daarmee krijgt die het (als denkbeeld) ook in zijn brein. Onze VOAP’s zijn het pad opgegaan van het gaan ‘begrijpen’ van de dingen. Dat pad leidde hen de dierenwereld uit, leidde hen uiteindelijk naar ons, naar het mens-zijn. Op dat pad bevinden we ons nog steeds, en er is geen terug naar het niet-begrijpen. We kunnen alleen maar verder op dat pad, naar het steeds beter begrijpen.
3. Met een naam voor de sabeltandtijger kregen de VOAP’s ‘vat’ op dat gevreesde dier. Ze kregen er ‘grip’ op. Dat verminderde hun instinctieve angst voor het monster een beetje. Ze bleven ervoor op hun hoede, natuurlijk, maar de blinde paniek ging er af.
Mensen die te horen krijgen dat ze kanker hebben, voelen ondanks de klap toch ook iets van opluchting; ze voelden al lang dat er iets heel fout was met hun lichaam en waren bang. De vaststelling van de ziekte gaf het toch een gevoel van ‘grip’: het had een naam, en dat kan het begin van de genezing zijn.
Dat ‘vat’ krijgen op iets of iemand is ook een aantasting. Bij primitieve stammen mag je een volwassene nooit bij zijn naam noemen, je moet de persoon omschrijven. Iemand bij zijn naam noemen wordt gevoeld als aantasting van de integriteit van de persoon. De Joden mogen hun God nog steeds niet bij zijn naam noemen.
Iemand afbeelden heeft hetzelfde gevoelsmatige effect. Ik ben portrettekenaar en ken nog het gevoel van triomf toen ik de gevreesde pater Rector, omstoeid door mijn mede-priesterstudenten, portretteerde: ik had hem in mijn macht. De moslims moeten het niet wagen om Mohammed af te beelden, of zelfs enig mens of dier. Afbeelden mag niet, punt uit.
Met de naam voor de dingen kregen de VOAP’s gevoelsmatig macht over de dingen. Dat heeft er toe geleid dat ze (ik schat zo’n 3 mjg) het vuur zijn gaan gebruiken ipv er , zoals hun mededieren, in paniek voor op de loop te blijven gaan. Maar ook dat heel belangrijke moment komt verderop aan de orde. Eerst deze opsomming af maken.
4. Met namen voor de dingen konden de VOAP’s voortaan kennis, door de ene generatie opgedaan, overbrengen op de volgende. Kennis kon zich gaan opstapelen.
5. Met namen voor de dingen konden de VOAP’s ieders individuele scherpzinnigheid op één hoop gooien. Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je grote problemen aan. De VOAP’s konden brainstormen. Dat is de kracht van het mens-zijn. De kracht van de democratie ook, itt dictatuur die altijd tot achterlijkheid leidt en het vroeg of laat af moet leggen tegen democratie.
6. Met hun namen voor de dingen konden de VOAP’s plannen beramen. Vooral nadat ze ook het vuur waren gaan gebruiken werden ze van bange troepjes aapmensen de hooligans van de savanne.
Ik heb twee dingen voor me uit geschoven. Ons taalvermogen als gebarentaal. En de spectaculaire gevolgen van het vuur-gebruik (spectaculairder dan dat hen hun macht over hun mededieren verschafte).
Gebarentaal. Nou ja, taal? Proto-taal. Het heeft in de eerste miljoenen jaren (van 5 tot 3 mjg bedoel ik) vermoedelijk het proto-gebarentaaltje van de Washoe-familie in Ellensburg (Washington State) in het CHCI (http://en.wikipedia.org/wiki/Chimpanzee_and_Human_Communication_Institute) van de plaatselijke universiteit, niet veel overstegen. Dat nu werd anders met het vuur, waarover zo dadelijk. Wat ik nu wil benadrukken dat die taal-experimenten met chimpansees ons geleerd heeft dat er taal-elementen zoals medeklinkers vanaf het begin, toen de klinkers (stem) nog niet inzetbaar waren bij het vormen van namen voor de dingen, wél inzetbaar waren.
Als bonobo-achtige mensapen waren de VOAP’s al zeer communicatieve dieren, en ten zeerste geneigd om bij hun communiceren hun stem volop te laten meedoen. Chimpanzees daarentegen zijn in rust weinig luidruchtig. Onderzoekers kunnen, op zoek naar hun studie-objecten, onder een boom vol foeragerende chimps door lopen zonder hen te horen of te zien. Maar bij bonobo’s is zo’n situatie ondenkbaar; al van verre is hun onophoudelijke communicatie, klinkend als van keffende hondjes, hoorbaar.
Hun stem heeft vanaf het begin meegedaan, weliswaar nog niet betekenisdragend maar als emotionele begeleiding. De k- en ch-klanken, de p- en f-klanken, de m- en ng-klanken die ze wél bewust konden maken (zijnde spiergevormd), zijn vermoedelijk al wél vanaf het begin als betekenisdragend ingezet. Een ‘hard’ bewijs leveren de klik!-talen van de Koi-San in Zuidelijk Afrika,. De San behoren tot de oudste nog overlevende volkjes van de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s) die nog rechtstreekse nakomelingen zijn van de gebarentalige Vroege Mensen aldaar.
Gebarentaal is vandaag doventaal. Het is echt taal – linguïsten hebben nog steeds moeite om daar rekening mee te houden. Doven kunnen een beetje leren praten door de spierbewegingen van gelaat en lippen van sprekenden te leren ‘lezen’, en na te bootsen – want ze beschikken over hun stem tenslotte. Maar de Vroege Mensen (de Neanderthalers behoorden daar nog steeds toe) waren niet doof en niet blind of zo; ze hadden alleen nog te weinig controle over hun stem. Dus die bleef een ondergeschikte rol spelen bij hun gebarencommunicatie.
Die controle brak zo’n 100.000 jg wél door bij de AMM’s. Daardoor werden die de Moderne mensen (conventionele paleo’s spreken van H. sapiens), en brachten de Vroege Mensen tot uitsterven. Maar dat is pas zo laat in mijn verhaal dat ik die ontwikkeling nog mijlenver voor me uit schuif. Bij de AMM’s is de gebarentaal gedegradeerd tot een ondersteunend element bij het spreken. Maar het zit zo diep in onze talige communicatie ingebakken dat we er nog steeds moeilijk buiten kunnen – vooral wanneer onze communicatie emotie-geladen is.
Zo’n 3 mjg zijn de VOAP’s het vuur gaan gebruiken. Geen enkele paleo die daar aan wil, aan zo’n vroege datering voor het vuurgebruik. Dat komt vooral doordat ze een bijzonder lage dunk hebben van de menselijkheid van de Vroege mensen. Zelfs de Neanderthalers (NT’s) werden door hen nog lang als uiterst stompzinnige oermensen aangezien. Speren? Welnee, de NT’s hadden hooguit ‘sondes’: aangepunte stokken om daar mee in de sneeuwlaag te tasten naar door de sneeuw begraven karkassen van mammoeten; stuitte een NT op iets dan rook hij aan de punt; rook hij vlees dan begonnen ze huilend het karkas op te graven en was er honk-honk-honk feest. Jaja. Totdat er in Schöningen echte professionele speren werden opgedolven, van 350.000 jg. Dus van de verre voorouders van de NT’s!
Vuur? De conventionele paleo’s erkenden alleen vuurgebruik wanneer in de archeologie echte haarden werden blootgelegd. Dus hooguit 40.000 jg. OK, archeologische vondsten noopten hen om het tijdstip te vervroegen naar 300.000 jg. En toen in Israël werd in een grot een kennelijke stookplaats gevonden, naar 400.000 jg. De nog vroegere aanwijzingen zoals in Koobi Fora waar het oudste H.erectus-skelet van 1.5 mjg is opgedolven en ook sporen van verbrande aarde waar vuur heeft gebrand, werden de laatste afgedaan als gevolgen van bliksem of zo. Zelfs een overigens heel gezaghebbende paleo als Richard Wrangham, die aantoonde dat de het slanke kakement en de grotere hersenen van dat skelet een gevolg moet zijn van het koken en braden, vindt nog steeds weinig geloof.
Hoe durf ik dan terug te gaan tot 3 mjg? Wel, ik ben geen paleo en niet conventioneel, ik gebruik gewoon behalve de beschikbare informatie mijn redeneervermogen en hoef geen reputatieschade te vrezen. Lekker makkelijk wel: fools jump in where angels fear to tread.
Ik begin met te wijzen op het vuurgebruik van de Pygmeeën van het Afrikaanse Ituriwoud. Evenmin als de Pygmeeën van de Andamanen (India) kunnen ze zelf vuur maken. Hoeven ze ook nooit. Elke vrouw draagt onderweg een kooltje vuur mee, en zodra ze ergens een rustpauze nemen, maken ze eerst een vuurtje. Ook in die tropische klimaten kunnen ze nooit zonder vuur en zitten ze nooit zonder vuur. Welnu, wat dacht je terug te kunnen vinden van zo’n vuurtje na een paar maanden? Een speurder misschien zou nog iets kunnen traceren. Maar na een jaar? Echt geen spoor meer. Laat staan na 1000 jaar. Laat helemaal staan van de vuurtjes van de Vroege Mensen. Dus gebruik je redeneervermogen.
Belangrijker vind ik mijn taligheidsargument. Dat komt zo, maar eerst verzin ik weer een just-so-story over het eerste aangelegde vuurtje. Dat moet weer door een vrouw gedaan zijn want het had met eten te maken. Maar nu een oudere vrouw, een oma.
Het hoeft van mij niet eens de alfavrouw geweest te zijn.
De VOAP’s hadden al lang hun instinctieve angst voor het vuur verloren: ze hadden er immers een naam voor. In de droge tijd breken er in de savanne vaak natuurlijke branden uit. Voor veel savannedieren is dat weliswaar beangstigend, maar ook aanlokkelijk. Roofdieren en gieren gaan er op af om, zodra het gedoofd is, de geroosterde karkasjes van gedierte dat zich niet uit de voeten had kunnen maken, te verorberen. Zelfs antilopen willen graag komen likken aan de zoutige as. Ook voor de VOAP’s, nog steeds aaseters als ze waren, was rook aan de horizon een teken om er zo snel mogelijk heen te gaan. Niet alleen vanwege geroosterde karkassen: daar waren ze natuurlijk te laat voor. Maar omdat ze wisten dat knollen die in rauwe toestand oneetbaar zijn (denk aan onze aardappel) dat in geroosterde toestand wél zijn, en zelfs heel lekker (denk aan onze frites). Als kind had oma al met de andere kinderen lopen slepen met nog half smeulende takken. Maar vandaag, nu ze weer bij zo’n nagenoeg gedoofde brand vertoefden, volvoerde ze het plannetje waar ze al heel lang op had lopen broeden. Ze sleepte een nog smeulende tal naar een veilige plek, voedde het met droog materiaal, blies het aan tot de vlammen opflakkerden. Terwijl de andere VOAP’s schreeuwend van ontzetting van een afstandje toekeken, nam ze een uitgegraven oneetbare knol, stak die aan haar graafstok, roosterde de knol langdurig. Het gekrijs van de anderen was opgehouden. In de doodse stilte proefde ze nu van de geroosterde knol. Ze kwam moeizaam overeind en liep er mee naar haar kleindochter. Die proefde ook – en die zou nooit vergeten wat haar oma die dag had gepresteerd.
Einde verhaaltje. Ik steek er mijn hand niet voor in het vuur, ik ben daar gek. Maar het moet ooit een keer voor het eerst gedaan zijn.
Het gaat mij om de spectaculaire gevolgen van het vuurgebruik.
Vóór het moment van het eerste aangelegde vuurtje moesten de VOAP’s nog steeds voor een veilige overnachting tegen het vallen van de kortdurende schemer in de bomen klimmen en hun overnachtingsnest vlechten. Ze namen vermoedelijk wel hun vellen mee, om daar lekker zacht op te liggen, en nog een vel om zich toe te dekken, want ook in de tropen wordt het koud ’s nachts. Wat hun gebarencommunicatie betreft: dat werkt in ’t donker natuurlijk niet. Die bleef dus beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het verdelen ervan na aankomst op de overnachtingsplek. Proto-taal dus.
Maar hoe anders werd hun leven na dit vuur-moment, nu ze voortaan de nachten op de grond konden doorbrengen, rond een kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield. Uren en uren werden aan hun dagen toegevoegd. Uren die zich nergens anders voor leenden van voor communicatie.
Wat communiceerden ze dan?
Natuurlijk iets dat hun gedachten erg bezighield. Bijvoorbeeld (en ja hoor, hier komt alweer een eigen verhaal) de beangstigende ontmoeting met een buffel die middag.
De mannen hadden snel een ‘muurtje’ gevormd, met hun stenen in de aanslag. De vrouwen en kinderen waren een boom in gevlucht. De buffel had geaarzeld: de VOBO’s waren berucht. Als je ze te na kwam, kreeg je ze een hagelbui van pijnlijke keien naar je kop. Na een paar keer schrapen met zijn hoef had de buffel zich omgekeerd en was weggehold.
Die avond dacht een vrouw terug aan die angstige ogenblikken. Ze sprong op en imiteerde de buffel. De overige vrouwen krijsten. Een man sprong op en imiteerde de angstaanjagende buffel, schrapend met zijn [hoef]. Nog harder gekrijs. De overige mannen sprongen op en vormden een ‘muurtje’. En de [buffel] maakte dat hij weg kwam!
Opgelucht gekrijs. De rust keerde weer. Maar het was zo’n prachtige en opwindende opvoering geweest, dus ze deden hem nog een keer deden, en nog een keer. Totdat ieder zich in zijn vel draaide en ging meuren. De volgende avond deden ze weer een paar keer de [buffel], tot hij plaats moest maken voor een nieuwe gebeurtenis. Maar er ging voortaan geen avond meer voorbij zonder een ‘performance’.
Generatie op generatie werden zo de avonden gevuld met steeds verfijndere voorstellingen waarin emotionele gebeurtenissen werden verwerkt. De imitaties ondergingen een standaardisatieproces, ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaander heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Je maakt een gebaar dan niet helemaal af wanneer de aanzet ervan al begrepen wordt binnen de context. Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal: in een paar jaar tijd ontstaan.
Na het uiterst trage begin van de proto-gebarentaal, bestaande uit zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en een paar bijwoorden zoals [ver weg] en [dicht bij], ontwikkelde rond het kampvuur elke avond de talige communicatie van de VOAP’s zich nu zeer snel tot echte gebarentaal, met verbindingswoordjes tussen zelfstandige naamwoorden en de werkwoorden. Ze konden al gauw hele zinnen vormen. En onvermijdelijk is dan dat daarin onderwerp en gezegde en lijdend voorwerp en bepalingen hun vaste plaats krijgen: grammatica! De taalkundigen beschouwen grammatica als hét waarmerk van menselijke taal. Maar hoe zouden de VOAP’s hun talige communicatie hebben kunnen ontwikkelen met vermijding van een vaste woordvolgorde in hun zinnen? O zeker, de VOAP-communicatie zal erg primitief geweest zijn, wat wil je. Maar grammatica maakte er al heel vroeg deel van uit: het is een niet te vermijden bijverschijnsel van taalgebruik. Taalgebruik werkt alleen als iedereen zich aan gegroeide regeltjes houdt. Het is een puur sociaal verschijnsel.
Waarom dansend/zingend? Wel: als gebarentaligen communiceerden ze, vooral aanvankelijk, nog met hun hele lichaam. De dieren en planten en handelingen werden, behalve met de handen, met het hele lichaam en gelaatsmimiek geïmiteerd, weergegeven, tot uitdrukking gebracht. Vooral bij een emotiegeladen performance leek dat steeds meer op dansen.
Het feit dat wij ‘dansende apen’ zijn geworden is een argument te meer vóór de gebarentaal-hypothese, zou ik zeggen.
De aanvankelijke proto-taal: losse ‘zelfstandige naamwoorden’ en ‘werkwoorden’, moet na vier miljoen jaar toch al heel wat ‘bijwoorden’ en ‘bijvoeglijke naamwoorden’ hebben gekregen, al was er misschien nog geen sprake van echte zinnen. Maar zeker heel veel herhalingen, eindeloze herhalingen, door iedereen herhaalde herhalingen. Want dat zie je bij primitieve verzamelaars/jagers als de !Kung nog steeds: veelvuldige herhalingen als bevestiging.
oer- en oerconservatief
Namen voor de dingen. Het gevoel van afstand, van macht, heeft hen, als enige van alle soorten die de natuur kent, de instinctieve angst voor het vuur doen overwinnen. Het heeft gemaakt dat zij, begonnen als een volstrekt onaanzienlijk ondersoortje chimpansee-achtigen, als VOAP’s en met hun vuur dé dominante zoogdiersoort van de Aarde waren geworden.
Eerst een nieuwe naam verzinnen voor de VOAP’s, die er door het kunnen koken en braden echt wel anders uit waren gaan zien dan hun aapmensen-voorouders. Ze waren groter van gestalte (hun dieet was rijker en voedzamer), hun kakementen waren minder fors (ze hoefden niet meer zwaar te kauwen) en ze kregen grotere koppen (alle paleo’s hebben het alsmaar over die grotere hersenen, en denken dan: meer intelligentie; ik zelf denk eerder aan meer sociaal gedrag: hogere groepsdieren zoals dolfijnen en olifanten hebben ook grotere hersenen en zijn socialer dan bijvoorbeeld katten of tijgers.) Vanaf nu praten paleo’s over Homo erectus, H. heidelbergensis tot en met H. neanderthalensis. Voor mijn verhaal zijn die soort-onderscheidingen
niet interessant dus ik noem ze Vroege Mensen. Ter onderscheiding van de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s) die vanaf 100.000 jg van zich doet spreken en waartoe u en ik en alle mensen vandaag behoren.
Er zat dus ook een nare kant aan de overgang op het benoemen van de dingen, aan het overgaan van het instinctgedreven handelen naar het handelen als resultaat van gezamenlijk (of inwendig) overleg. Want daarmee wordt de voorouderlijke instinctzekerheid aangetast. Je kunt namelijk geen twee kapiteins op het schip van je besluitname hebben.
Laat ik het anders formuleren. Zolang de leefomgeving van een dier in de toestand blijft waarop zijn instincten in zijn specifieke evolutie zijn afgesteld, kent een dier geen onzekerheid. Maar de VOAP’s konden dat instinctgedreven handelen steeds minder gebruiken omdat dit botste met het met elkaar overleggen over wat te doen.
Nou én? zou je zeggen, liever kwijt dan rijk toch, dat dierlijke instinct? Ja, maar hun begrijpen van de dingen was nog uiterst gebrekkig. De meeste dingen begrepen ze nog totaal niet. Het was met niks begonnen en het stelde aanvankelijk weinig voor. Maar even goed moesten ze in overlegsituaties hun instinctieve reacties onderdrukken.
Ze dreigden steeds meer ten prooi te raken aan een ‘existentiële’ onzekerheid. Aan getob: over dat de aarde die laatst zo boos was geweest en zo geschud had dat het hun hoofdvrouw het leven had gekost, zo weer boos zou kunnen worden. En die berg zou weer boos kunnen gaan worden en gloeiende aarde braken en hete en verstikkende as over hen zou uitblazen. Of dat de prooidieren van wie hun overleving afhankelijk was, niet zouden komen opdagen dit jaar. Verzin het maar.
We hebben namen gekregen voor steeds meer dingen, bijvoorbeeld voor de eindigheid van de dingen, inclusief onze naasten en onszelf. Namen voor de dood. Daar konden we over gaan tobbeb. Dat doen normale dieren nooit. Een tor die in je wastafel is gevallen, tobt niet maar blijft proberen tegen de gladde steilte omhoog te komen … tot welk einde dan ook daar is. Een hond die aan een boom is achtergelaten, tobt niet maar blijft blaffen tot welk einde dan ook daar is. Natuurlijk kunnen ook andere hogere dieren depressief raken, bijvoorbeeld door het concrete verlies van kind of moeder of lief baasje– maar niet door een idee.
Uit dat talig beleven van de wereld en het leven is het instinct-gedreven handelen, dus de instinctzekerheid, weggedrongen. Het zat in de weg, er was een modernere kapitein aan boord gekomen op het schip van ons denken die de gedragingen vanuit onderling overleg stuurde – de instincten werden naar het vooronder verdreven.
Dat heeft ons tot ’tobbende apen’ doen worden.
Met onzekerheid valt niet te leven, dus de Vroege Mensen hebben van meet af aan mechanismen ontwikkeld ter bezwering ervan. Die zijn tweeërlei: herhalen en geloven.
Herhalen: De dingen precies doen zoals ze altijd al door hun voorouders gedaan werden: traditie, gewoonte. De Vroege Mensen waren oer- en oerconservatief. Hoe vroeger terug in de tijd, des te conservatiever ons voorgeslacht. De paleo’s raken niet uitverbaasd over de vuistbijl: anderhalf miljoen jaar hetzelfde ontwerp! Mijn verklaring is dus: de aanvankelijk extreme onzekerheid, dus aanvankelijk extreme behoudzucht. Geen millimeter durven afwijken van hoe de voorouders de dingen altijd gedaan hadden. Een verklaring temeer is dat de vuistbijl vooral een vrouwenwerktuig was, en voor vrouwen hoeven dingen die werken sowieso niet te veranderen.
Een andere vorm van herhalen: wanneer iemand rond het kampvuur een talige bedenking voordanste, werd die door de anderen eindeloos en met veel emotie herhaald. Elke avond dezelfde dansen, en daar geen millimeter van afwijken. Zingen mag hier ook bij genoemd worden. Zingen in het donker maakt je minder bang.
Onder herhalen valt ook: repeterende bewegingen. Die maken ook nog eens rustgevende endorfines vrij. Daarbij denk ik onmiddellijk aan die ene olifant Burgers Zoo die ik eindeloos zijn voorpoten zag kruisen, met op en neer zwaaiende kop en slurf. Ritme bij het dansen/zingen. Daardoor is lopen ook rustgevend. Joggen is voor joggers echt geen straf. Als je opgewonden bent, ga je ‘ijsberen’ om tot rust te komen.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn. Of dat ze zijn zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde uitingen of handelingen of voorwerpen: magie.
Wanneer de ene mens de baas gaat spelen over de andere, of de ene groep over de andere – maar daar is 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest – komt hier het bastion van heiligverklaring bij. Heilig is: mag je niet aankomen of aan twijfelen. De heiligverklaring is het bastion voor de onaantastbaarheid van het geloofde.
Waar je niet weet, vul je het vreeswekkende gat op met geloof. Daar is helemaal niks mis mee … behalve in een situatie van ongelijkheid. Dan kan die ‘zelfgebakken’ invulling voor de heersende elite politiek zo belangrijk zijn dat die wordt heiligverklaard. Dan wordt het geloof tot een blokkade voor het vrije onderzoek dat het vreeswekkende gat écht zou kunnen opvullen.
woordenwereld, taligheid, ’tobbende apen
Naarmate steeds meer dingen van de omgeving namen kregen, ‘onder woorden gebracht werden’, ‘begrepen’ werden, leidde dit er toe dat voor onze voorouders hun hele omgeving uit ‘benoemde dingen’ kwam te bestaan. Vanaf die fase zijn ze ’talige wezens’ geworden.
Wij beleven onze wereld als een benoemde wereld, een wereld van benoemde dingen. Dingen bestaan voor ons slechts als en in zoverre we er een naam voor hebben. ‘ Onze wereld is een woordenwereld.
Dat is een beetje moeilijk te begrijpen voor ons. Het laatste wat een vis zal ontdekken, is water. Ik kan het een beetje voelbaar maken door de beschrijving die Helen Keller heeft gegeven van de tijd van haar leven (haar eerste zeven jaar) dat ze nog geen namen voor de dingen had. Dus weer even een verhaaltje, ook als is het ditmaal niet verzonnen.
De kleine Helen was bepaald een voorlijk kindje, kon al lopen voor ze 1 jaar was en ze brabbelde al volop. Tot ze een zware hersenvliesontsteking kreeg. Toen ze daarvan herstellende was, merkte haar moeder dat Helen niet meer reageerde als de bel ging en ook niet als ze haar hand voor Helens open oogjes bewoog. Helen was doof-blind geworden, voorgoed. Ze was een huisdiertje geworden. Wel een mooi kindje, met mooie kleertjes ook, maar een lastig huisdiertje. Schreeuwde het huis bij elkaar als haar iets dwars zat of lachte onbeheerst als haar iets behaagde.
Toen Helen zes jaar was, las haar moeder over een beroemde doofblinde die niettemin had leren lezen en schrijven. Ze nam contact op met de school waar die doofblinde dat geleerd had en die ried haar aan, een pas afgestudeerde leerlinge, visueel gehandicapt maar geopereerd zodat ze weer kon zien en dus kon lezen, in dienst te nemen. En zo kwam Anne Sullivan in Helens leven.
Anne arriveerde in het gezin als Helens gouvernante. Ze had voor de jarige Helen, net 7 geworden, een pop meegebracht en ‘schreef’ in Helens handje [p=o=p]. In handgebarentaal dus. Maar Helen zette al weldra een keel op en begon wild om zich heen te meppen.
Het werd een moeilijke maand voor Anne, maar ze hield vol. Ze kreeg gedaan dat ze overdag met Helen in een leegstaande hut op de plantage mocht toeven, en inderdaad kreeg ze daar Helen wat onder controle. Helen leerde een aantal woorden terug te ‘schrijven’ in Anne’s hand. Maar dat was puur africhten. Ze besefte niet dat de begaberwoorden iets te maken hadden met de voorwerpen waar die op sloegen. Op het einde van die moeizame eerste maand waren ze aan het wandelen op de plantage en kwamen bij een pomp. Anne pompte water over Helen d’r hand en ‘schreef’ in de andere [water]. En nog een keer. En nog een keer, steeds sneller. Ineens trok Hellen d’r hand terug en raakte toen daarmee de grond aan, haar andere hand naar Anne uitstekend. Die ‘schreef’ daarin [aarde]. Vervolgens greep Hellen naar d’r jurk, en Anne ‘schreef’ [jurk]. Het kwartje was gevallen! Voor het slapen gaan had Helen die dag al dertig woorden geleerd, en in de dagen daarna gaf ze Anne geen moment rust meer.
Anne overtuigde de ouders dat Helen met haar terug moest naar de doofblindenschool en zo geschiedde. De directeur was erg goed in public relations en weldra was de hele wereld op de hoogte van de beroemde doofblinde Helen Keller die binnen de kortste keren de school afmaakte, met Anne universiteit deed en haar masters of Art haalde. Anne las de boeken voor in Helens hand, en dat gaat razend snel. Dat zie je aan de foto niet af.
Helen, sowieso hoogbegaafd, bleek een begaafd schrijfster. Ze schreef haar autobiografie die in 52 talen vertaald werd. Ze werd wereldwijd uitgenodigd en reisde weldra met Anne de hele wereld over, en overal wilden beroemdheden en presidenten met haar op de foto.
In haar The world I live in (1904/08) beschrijft Helen haar belevingswereld van vóór de tijd dat Anne in haar leven was gekomen. Ze beschrijft die als een ‘niet-wereld’, een wereld van nietsheid. Dat ze niet wist dat ze bestond, niet wist dat ze iets deed of iets wilde of iets koos. Ze kende ook geen gevoelens, ook al had ze die blijkbaar wel.
Pas vanaf dat ze namen had voor de dingen, bestonden de dingen pas en bestond ze ook zelf pas, bestonden er gevoelens en bestond er een wereld om haar heen, met al zijn rijkdom aan geuren en vormen en trillingen. We leven in een woordenwereld, ook al hebben we dat niet door.
de conceptie van God en van de Grote Verhalen
Hoe heeft het gaan leven met namen voor de dingen ons tot religieuze dieren doen worden? Dat is een gevolg van onze taligheid, onze behoefte aan een Groot Verhaal.
Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je ze niet ‘op een rijtje’ hebt: als in die chaos geen samenhang heerst.
Die samenhang ontstaat door middel van een a tot z–verhaal, dat vertelt hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief de mensen, tot zoals ze nu zijn.
Ons talig geworden bewustzijn kon (en kan nog steeds) niet zonder een sluitend, dóórlopend en samenhangend verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen. Wie ben ik, wat is mijn plaats in het geheel der dingen en waar moet het met mij naar toe? Wanneer we daar geen duidelijkheid over hebben, leven we niet lekker. Wanneer er geen verhaal heerst in onze omgeving waarin ons eigen bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens zijn, is dat is fragiel en onbevredigend wanneer of zolang of in zoverre het niet door een gemeenschappelijk verhaal wordt ondersteund.
Een verhaal ordent de werkelijkheid: brengt structuur in de veelheid namen voor dingen in onze woordenwereld. Met name een scheppingsverhaal: het vertelt hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief onszelf, tot zoals ze nu zijn.
Elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal, om greep mee te houden op de veelheid van namen voor de dingen. Geen stam die het ooit zonder heeft kunnen of hoeven stellen. Hoe kwamen onze voorouders er aan en hoe zagen die Verhalen er oorspronkelijk uit? Dat gaan we nu zien.
De Vroege Mens-groepjes waren nog steeds klein, levend op de rand van het bestaansminimum maar wel gezond en sterk. In regelmatig contact met bevriende en/of verwante groepjes, elkaar tegenkomend waar hun ‘zangroutes’ ( voedselverzameltochten binnen een zeer uitgestrekte regio, volgens een door de seizoenen bepaald patroon) elkaar kruisten. Routes die ze zingend aflegden.
Die ontmoetingen vonden plaats op vaste plekken. Wanneer de ene groep daar arriveerde, bleef die daar wachten tot het arriveren van de andere groep. En dan was het feest, en werden er nieuwtjes en dingen uitgewisseld. De groepen hadden elkaar nodig, al was het maar voor het uitwisselen van huwelijkspartners. Als ze na een paar dagen ieder huns weegs gingen, waren ze beide enigszins van samenstelling veranderd. Niet alleen doordat partners bij elkaar introkken. Wanneer iemand het niet goed kon vinden met een of meer andere leden van haar/zijn groep of haar/zijn partner, dan stapte die makkelijk over naar een andere groep.
De groepen bleven klein; maar het kon gebeuren dat een groep echt te groot werd. Dan ontstonden er makkelijk wrijvingen en spanningen. En dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een heel nieuw gebied op te zoeken, buiten de regio dus. De wereld was nog eindeloos groot. Toch is het op deze manier dat de vroege Mensen zich over heer Eurazië hebben verbreid, in de loop van de honderdduizenden jaren.
Zo’n groepje eerste ‘kolonisten’ waren dan de eerste mensen die zo’n gebied betraden, de eersten dus om er de dingen hun namen te geven. Talige wezens. Dus voor hun nakomelingen was dat eerste groepje, samengetrokken tot één Figuur, de Grote Voorouder, die hun wereld (stamgebied) geschapen had. Elke avond dansten/zongen ze rond het kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield, hoe de Grote Voorouder, op een bepaalde plek het stamgebied was binnen gekomen en op Zijn tocht overal de voor de stam belangrijke dingen hat achtergelaten: bergen en heuvels, rivieren en meren, kloven en moerassen, bomen, planten en dieren. En op één plek ook de zielen die bij een passerende vrouw konden binnendringen en bij haar een nieuw leven beginnen. Om na het overlijden weer naar die plek terug te keren en een nieuwe kans af te wachten. Het Scheppingsverhaal. Geen stam die het ooit zónder heeft kunnen of hoeven stellen.
Met deze Grote Voorouderfiguur maken we kennis met, u vermoedde het al, de oergod, de proto-God. Honderdduizenden generaties van het op deze manier de (woorden)wereld en het samenzijn beleven, dat heeft onuitwisbare sporen nagelaten in onze aanleg, in onze menselijke natuur. We geven er nog steeds blijk van. Als er ergens dansmuziek opklinkt, krijgen we de kriebels en gaan danspasjes maken. Ook al zien we nooit meer een kerk van binnen, we blijven voelen ‘dat er iets moet zijn’.
Onze baby’s worden nog steeds mee geboren in de verwachting, terechtgekomen te zijn in een gemeenschapje van Neanderthalers of indianen of zo, weet die boreling veel. Boreling beschikt alleen over aangeboren ‘kennis’, en over een onuitputtelijke leerdrang. Boreling verwacht in eerste instantie geluiden van activiteiten en gezang, de reuk van een moederlichaam, de geur van vuur vermoedelijk ook. Wanneer boreling niets van dat alles gewaar wordt en alleen stilte en bewegingloosheid gewaar wordt, begint ‘ie te huilen: zijn enige manier om uit deze heilloze situatie verlost te raken. Als mama kindje hoort huilen, pakt ze het op en gaat er mee rond deinen, zachtjes zingend. Doen alle moeders, en zonder te beseffen waarom precies. Kindje wordt meteen stil en lacht: dit kent het ‘ergens’ van, het is alvast iets. Als mama kindje neerlegt, begint het teleurgesteld weer te huilen: het wil meer tekenen van menselijke nabijheid. Zou goed zijn als mama zou weten wat er in haar boreling leeft. De meeste moeders weten niet meer dan dat een baby of peuter het lekker vindt om geschud te worden, door een rijdende kinderwagen dan wel door mee ‘wild te doen.
In de meest pure vorm leven de Scheppingsverhalen nog bij de Australische Aboriginals. Althans bij “De clan van de Wilde Honing” (1996) van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom; met de Scheppingsverhalen van de overige 170 clans ben ik minder bekend.
Bij de meeste ‘wilde stammen’ en pure Verzamelaars/Jagers (VJ-) groepjes weet ik dat de Grote Voorouder alleen nog leeft als een ver Hoogste Wezen, ergens hoog in de lucht, een Wezen dat zich niet meer met de wereld bemoeit en waar de mensen ook verder geen boodschap aan hebben.
Zijn plaats is bij hen al lang ingenomen door geesten die van veel directer belang zijn. Ik weet veel van de Ituri-pygmeeën, door het prachtige boek The Forest People (1961) van Colin Turnbull. Voor hen is hun regenwoud de schenker van alle goeds en ze zingen tot Haar/Hem/Het vol vertrouwen. Een Allerhoogste Schepper is echter als vage notie altijd blijven hangen. Zelfs bij ons leeft hij nog als het ‘iets’ dat er toch moet zijn. De latere patriarchen hebben daar natuurlijk volop gebruik van gemaakt voor hun ideologieën. Gaan we het nog over hebben.
de AMM’s, weer een vrouwen-uitvinding
Zo’n 100.000 jg ontwikkelde zich in Afrika uit de Vroege Mensen aldaar een populatie die van (voornamelijk) gebarentaal overging op (voornamelijk) gesproken taal. Handiger, vooral in het donker, of om een hoekje, maar vooral: met je handen vol. Ik vertelde het al: de vrouwen hadden hun handen nodig om dingen te dragen, gereedschap te hanteren en van takken te plukken – terwijl ze toch ook voortdurend wilden babbelen. Dus ze hadden intussen zoveel extra spraakklanken ontwikkeld met lippen en tong en binnenmond (daar heb je wél bewuste controle over) , en hadden al zoveel neurologische controle over hun stem gekregen door hun dansen/zingen van het Scheppingsverhaal, dat ze er nu hun handen niet echt meer bij nodig hadden om toch te kunnen kleppen. Bij het jagen konden de mannen geen lawaai gebruiken. Gebaren wel. Dus de mannen deden heel lang nog niet mee met dat vrouwengedoe.
Gebarentaalsprekers kunnen niet liegen: veel te veel spieren en spiertjes om onder controle te houden zonder dat de ander het onmiddellijk ziet. Maar met alleen je stem, en met een uitgestreken smoelwerk, is dat met enige moeite wel mogelijk. Nou maakten ze daar geen gewoonte van, maar ze kónden het wel.
Dit nu maakte hen een ietsje zelfverzekerder, een ietsje minder gebonden aan de vaste gebruiken van hoe je de dingen hoort te doen.
Hoe het ook zij, deze populatie, onze naaste voorouders de AMM’s, ging ook nieuwe materialen gebruiken dan alleen steen, om gereedschappen te maken, namelijk been en hoorn. Daarmee konden ze geweerhaakte vissperen maken. Daarmee opende zich voor hen een rijke nieuwe voedselbron: de waterdieren en –planten. Wij noemen ze de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s), terwijl de ‘conventionelen’ vaak nog die achterlijke Linnaeus-benaming Homo sapiens blijven hanteren. Net alsof de Vroege Mensen minder sapiens (= wetend) waren! Dan waren er niet eens AMM’s gekomen.
De AMM-groepen konden met hun uitgebreidere economie meer monden voeden dan de Vroege Mensen die alleen op grote grazers bleven jagen. Hun groepen werden groter: in plaats van de Vroege Mensengroepjes van hooguit 25 mensen konden AMM-groepen wel 150 zielen tellen.
In een kleine groep vindt een nieuw idee moeilijk ‘volgers’, en dan sterft het in schoonheid. Maar in een grote groep vind je al gauw een of meer ‘volgers’, en dan krijgt een nieuw idee een kans.
Grote groepen splitsen makkelijk, dus ook het aantal groepen van die bewuste populatie breidde zich snel uit. Door de uitwisseling tussen de groepen breidden zich ook nieuwe ideeën snel uit.
De AMM’s ‘fokten als konijnen’. Ook de vernieuwingen op technologisch en ander gebied gingen versneld door, door de uitwisseling tussen die vele groepen. Ze verbreidden zich over heel Afrika. Weldra legden de kleine groepjes Vroege Mensen het loodje.
Een aantal groepen migreerde naar het Midden-Oosten (via het huidige Israël) en verder naar India en het Verre Oosten.
In 74,000 jg ontplofte de megavulkaan Toba op Sumatra. Er ging in één keer zoveel tefra (as-stof) de atmosfeer in dat de zon langdurig verduisterde en dieren, en dus ook mensen, massaal uitstierven bij gebrek aan voedsel. In Zuid-Afrika overleefde een kleine populatie AMM’s doordat de waterwereld relatief beter standhield, en dus ook zij.
Maar ook ettelijke Neanderthaler groepjes wisten te overleven, blijkbaar. Taai volkje.
De aspluim ging vooral over India. Dat werd grotendeels met een decimeter dikke aslaag bedekt. Op de foto is in een opgraving de dikke laag van toen goed te zien. Hier is hij wel erg dik: door de regens werd de aslaag uit de omgeving naar lage plekken gespoeld. Deze plek is zo’n opeenhoping.
De AMM’s die India al gepasseerd waren overleefden ook. Die migreerden verder en werden de eerste kolonisten van Nieuw Guinea en Australië.
Na zes jaar herstelde de natuur zich van de ramp. In Afrika herstelden de AMM’s zich snel, met name langs de kustgebieden. Zo snel dat 60,000 jg de eerste AMM’s ook weer buiten Afrika migreerden, recentelijk geïdentificeerd als De Zeven Dochters van Eva (door Bryan Sykes, Bantam Press, 2001). Aanvankelijk alleen weer naar het Midden- en het Verre Oosten, weer langs de kustgebieden. 50.000 jg koloniseerden een aantal groepen ook Europa, leefgebied van de Neanderthalers. 40,000 jg zaten ze in Frankrijk, als Cro Magnon-mensen. 30.000 jg hadden ze er de Neanderthalers doen uitsterven.
En toen werd het weer heel koud: de laatste ijstijd. In de winterverblijven ging het werk van de vrouwen (voor de kinderen zorgen en voor het eten, kleren naaien en manden vlechten) gewoon door maar de mannen hadden weinig om handen. Die brachten veel tijd door met handige uitvindingen, zoals de vuurboor, en pijl en boog. Ook de wolf werd toen gedomesticeerd. De vrouwen konden niet meer vrij rondzwerven (de groepen waren bij elkaar gedrongen in de leefbare valleien van de Dordogne en zo), en hadden heel zorgvuldig om leren gaan met belangrijke voedselplanten als peulen en bonen. De mooiste bonen en peulen zochten ze uit om die terug te geven aan Moeder Aarde. Die beloonde dat dankbare gedrag en schonk het volgende seizoen nog veel meer van die mooie bonen en peulen. Het begin van het telen van voedsel: je snapt dat het uitkiezen van de mooiste exemplaren een vorm van genetische manipulatie is. De echte vorm van landbouw begint natuurlijk in de Levant (het Midden- Oosten). Maar ik laat het hier beginnen. Waarom? Hier verschijnen de eerste vrouwenbeeldjes zoals de Willendorf-venus van 30 000 jg. Die beeldjes zijn de hele lange periode dat de vrouwen de landbouw hebben beheerst, ook en vooral in de Levant en Mesopotamië, de vrouwenreligie blijven vergezellen. Een van de laatste is het beeldje hiernaast: uit Palestina, van 700 vC, dus van vlak voor de tijd dat de Joodse patriarchen het daar voor ’t zeggen kregen en de vrouwen uit alle machtsposities van de religie stootten.
Even over de vrouwenbeeldjes. Er moeten er honderdduizenden zijn gemaakt, in de loop van de vijf en dertig millennia tussen de twee hier afgebeelde. Verreweg de meeste leken op het oudste tot nu toe gevonden vrouwenbeeldje: zonder gezicht, en de iele armpjes nauwelijks zichtbaar over de tieten gelegd, deze ahw omlaag persend. Het ging niet om een bepaalde vrouw, maar om ‘het vrouwelijke’, om de rijke en gulle Moeder Aarde.
De jongste heeft wel gelaatstrekken, omdat het in de toenmalige cultuur normaal was geworden. De tieten worden ondersteund; geeft ook gulheid weer maar toch een subtiel verschil, na 35.000 jaar.
toen de vrouwen nog in volle status waren
Bij pure jager/verzamelaars, zoals de Vroege Mensen, nog rondscharrelend in een eindeloze wereld, vaak op de rand van het bestaansminimum, in sterke afhankelijkheid van elkaar, heerste – en heerst veelal nog – de grootst mogelijke harmonie en gelijkheid tussen de seksen en binnen de seksen.
Het gender vrouw heeft altijd een hoge status genoten, vanwege het vermogen tot kinderen baren en voeden en het zorgen voor het dagelijkse eten, het vuur en de hutten, de medische kennis en de religieuze rituelen. De vrouwen brachten ook het meeste voedsel in, en het meest constant. Namelijk elke dag. De mannen ontleenden hun status aan het zorgen voor de veiligheid tegen de grote katten en de hyena’s, en later steeds meer door hun hooggewaardeerde inbreng van vlees; verder hielpen ze de vrouwen naar vermogen bij dier veelheid van taken.
Dat het gender vrouw hoog in aanzien stond werd door de mannen als vanzelfsprekend en passend ervaren. We mogen dus spreken van een ‘status-evenwicht’ tussen beide genders, dat nagenoeg de hele tijd van ons mens-zijn heeft geheerst.
De hoge status van het gender vrouw kwam vooral tot uiting bij de eerste menstruatie van meisjes. Hun verbazingwekkende vermogen tot bloeden zonder verwonding, hetgeen hun vermogen tot moederschap aankondigde, werd met bijzondere gezangen en dansen en onderricht door oudere vrouwen in de geheimen van het vrouw-zijn gevierd.
Hiernaast een grottenwandschildering van Kalahari-Bushmen, waarop in de middencirkel de menstruatiehut te zien is waar omheen de vrouwen de Elanddans doen. De jongens en mannen blijven in de buitencirkel.
de machtsgreep van de mannen.
Vanaf het begin van het mens-zijn, nee, eerder al, vanaf dat aapmensen op de savanne moesten zien te overleven – wat? als onze mensapen-vooroudersoort echt veel weg gehad hebben van de huidige bonobo’s die zelfs een zekere vrouwendominantie kennen, nóg vroeger – hebben de vrouwen een hoge status gehad en hebben ze vreedzaam samengeleefd, ook hun groepen onderling.
Waarom leven wij dan in een mannenwereld, vol oorlog en geweld en met de vrouwen als tweederangs burgers? Waar, wanneer en waardoor is het fout met ons gegaan? Dat is de vraag die ik nu ga beantwoorden.
Waar? Overal waar er teveel groepen elkaar het bestaan moesten bevechten in een leefgebied. Hoe groot dat ook was: waar vrouwen op hun foerageertochten op de aanwezigheid van vreemde vrouwen stuitten, joegen ze er hun mannen op af om er mee af te rekenen.
Wanneer? Tja, dat kan al in Afrika begonnen zijn. De migratie naar Eurazië kan al wijzen op populatiedruk. Alle vandaag levende populaties vinden (het genetische onderzoek is daar duidelijk in) hun oorsprong in één van de Zeven dochters van Eva (boek van de Engelse geneticus Bryan Sykes (2001). Er is geen enkele VJ-gemeenschap waar niet van een zeker overwicht van de mannen sprake is, hoe gelijkwaardig de verhoudingen tussen de seksen ook moge zijn.
Ook moet het oprukkende ijs van de laatste ijstijd in Europa oorzaak geweest zijn van populatiedruk in de minder barre streken van Zuid-Frankrijk. De mannen hebben daar eigen initiatierituelen ontwikkeld in schrikaanjagend diepe en duistere grottengangen, zoals die van Lascaux en Chauvet en tientallen andere. De vrouwen ontwikkelden hun verering van Moeder Aarde daar ze niet langer vrij konden rond foerageren en zorgvuldiger moesten omgaan met hun voedselplanten.
Waardoor? Door de oorlogvoering ten behoeve van de overleving van de eigen groep kregen de mannen er een zware taak bij: hun leven riskeren in gevecht met andere mannen. De oeroude balans tussen de seksen (vrouwen zorgden voor alles en voor het eten, de mannen zorgden voor de veiligheid en later voor het vlees) raakte verstoord. De mannen begonnen zich nu wel héél belangrijk te vinden, wilden niet langer de tweede viool spelen. Vooral de jongemannen, boordevol dadendrang om hun mannelijkheid te bewijzen, ervoeren de voorzichtige beslissingen van het vrouwenberaad als volslagen achterlijke en nodeloze, wat? schadelijke hinderpalen.
Het leidde er toe dat de mannen eigen rituelen gingen ontwikkelen, op afgelegen plekken, zoals diep in het woud of in duistere onderaardse grottengangen. Aanvankelijk stiekem, later steeds openlijker.
Boekdelen spreekt voor mij de molimo-viering bij de Mbuti-pygmeeën in het Congolese Ituriwoud, bekend van het prachtige boek The Forest People van Colin Turnbull (NY 1961) waar ik het al over had.
De molimo is een heilige fluit, waarmee ervaren toeteraars een veelheid van tonen en klanken kunnen worden voortgebracht. De molimo verbeeldt de stem van het woud, en wordt bij ruste verborgen diep in het woud, om tevoorschijn gehaald te worden door een groepje jonge mannen wanneer iemand overleden is of iets anders verontrustends aan de hand is. De vrouwen moeten dan in hun hutten blijven, met afgesloten deur. De mannen zingen rond het gemeenschappelijke vuur op de open ruimte tussen de hutten. De molimo komt vanuit de verte steeds dichter bij, naar de mannen rond het vuur, die daarbij soms in trance zijn.
Het is dus een mannen-aangelegenheid geworden, ook bij de Pygmeeën al. Maar blijkbaar nog niet zo lang. Eens per jaar worden de rollen omgekeerd en nemen de vrouwen de ceremonie over. Ze blijken dan alle gezangen minstens zo goed te beheersen als de mannen, en die laten de vrouwen gelaten, ahw schuldbewust, hun gang gaan. De vrouwen laten merken dat de molimo-ceremonie oorspronkelijk een vrouwen-aangelegenheid was.
Wanneer ze hun punt gemaakt hebben, ‘bevrijden’ ze de mannen en trekken zich tevreden terug in hun hutten (hutten maken en onderhouden is vrouwenwerk; de mannen wonen dus in vrouwenhutten).
Op veel plaatsen in de antropologische literatuur lees je dat de mannen de heilige fluiten van de vrouwen geroofd hebben, en niet alleen Afrikaanse veldonderzoeken. Maurice Godelier, de Franse veldonderzoeker bij de Baryua Papoea’s tussen 1967 en 1988, vertelt dat de jongens bij hun initiatie leren dat de heilige fluiten door een voorouderman gestolen zijn uit het vrouwenverblijf, en tekent de opmerking van een oude man op: “de eerste vrouwen wisten hun macht niet goed te gebruiken. Bijvoorbeeld, ze doodden teveel prooidieren, en veroorzaakten teveel wanorde. Het was nodig dat de mannen hun de macht ontnamen zodat de orde kon terugkeren in de gemeenschap en in de kosmos.”
besnijdenis: hoe kwamen onze voorouders zo gek?
De mannen wilden niet langer schaapachtig toekijken bij de prestigieuze meisjes-initiatiefeesten rons de elima (menstruatiehut), ze wilden eigen mannen-initiatierituelen. Bij de pygmeeën en de San is het nog niet zover, maar bij de Baruya’s worden de jongens op (gespeeld) ruwe wijze uit de armen van de moeders gerukt, als hun ‘bevrijding’ uit de vrouwenwereld, en voor hun maandenlange initiatie opgesloten in het mannenverblijf. Ik heb bij Godelier niet gelezen dat besnijdenis van de jongens deel uitmaakte van de initiatie. Maar dat is het bij veel stammen in Afrika en bij de Aboriginals wel geworden. Hoe kwamen de mannen toch tot dit vreemde en pijnlijke ritueel?
Om de jongens-initiatie als overgang naar de volwassenheid zo dicht mogelijk op het oorspronkelijke ritueel van de voor het eerst menstruerende meisjes te laten lijken, moesten ook de jongens bloeden. In Afrika werd dit bewerkstelligd door het afsnijden van de voorhuid, maar bij ettelijke Aboriginalstammen heeft het tot nog barbaarse insnijdingen geleid.
De Mbutu-pygmeeën, beschreven door Colin Turnbull, leven al zeker 200 jaar samen met de Bantu-boeren die delen ven het regenwoud hebben platgebrand om er tuinbouw te plegen. De Pygmeeën zij natuurlijk begerig naar de ijzeren messen van die boeren en ook de bananen en de palmwijn en de tabak zijn erg in trek bij ze. De boeren van hun kant zijn begerig naar de bushmeat en de honing die de Pygmeeën kunnen leveren. Ook de arbeidskracht van de Pygmeeën bij het kappen van de percelen voor hun tuinen, en bij het oogsten in oogsttijd, zijn in trek. De Bantu’s beschouwen de Pygmeeën als hun slaven. De Pygmeeën laten hen in die waan: wanneer ze genoeg hebben van het luxueuze maar ongezonde toeven in zo’n Bantu-dorp, trekken ze gewoon weer het woud in om daar hun eigen vrije leven te leiden.
Maar in de loop van generatie op generatie zijn de Pygmeeën toch zo verknocht aan wat die domme Bantu-boeren te bieden hebben dat ze zelf grotendeels Bantu zijn gaan spreken. En dat niet alleen: ze laten hun jongetjes ook deel nemen aan het initiatie-ritueel van de Bantu’s. Wat ook besnijdenis inhoudt: de Bantu’s beschouwen een Pygmee niet als een man wanneer die niet besneden is.
Je kunt je voorstellen wat een frustratie dit betekent voor zo’n vrij opgegroeid pygmee-jongetje, dat nu ineens zo’n barbaarse ingreep heeft moeten ondergaan. Hij kan er echt met zijn verstand niet bij.
Zijn oom houdt hem beschermend en troostend vast. Later zal Kaoya het wel begrijpen.
Patriarchen? De vrouwen waren toch de baas bij de Vroege Mensen?
Fout! Bij de Vroege Mensen, en ook nog heel lang bij de AMM’s, was niemand de baas.
Geen denken aan dat bij VJ’s iemand de baas kon spelen over een ander. Dat deden de ouders niet eens over hun kinderen. Dat zou ook helemaal niet werken.
Voor mij zijn de pygmeeën van Turnbull, samen met nog wat andere pure VJ (Verzamelaars/jagers)- groepen zoals de Hadza en de San Bushmen, de vandaag nog voorhanden voorbeeld-gemeenschappen van de Vroege Mensen. Ze zijn namelijk een soort ‘levende fossielen’ van hoe onze vroege voorouders samenleefden.
edele wilden
Dus zijn die genoemde voorbeeld-gemeenschappen voor mij ‘edele wilden’? Juist! Precies! De ‘edele wilden’ bestaan echt. En dat zijn wij eigenlijk nog steeds! Ten diepste voelen wij dat het leven zoals ik het in de volgende zes punten ga opsommen, eigenlijk zo hoort.
De conventionele paleo’s nemen nog steeds de ‘wilde stammen’, als voorbeeldgemeenschappen voor ons prehistorische verleden. Ze trekken de lijn tussen de oorlogvoerende chimpansees en ons-nu, die immers ook oorlogszuchtig zijn. Fout! Wij zijn pas 10.000 jaar in overpopulatie-stress en dus oorlogszuchtig. Maar onze natuur is gevormd in de miljoenen jaren daarvóór. En toen warren we vreedzaam.
Ik heb kort geleden kennis genomen van een groepje progressieve antropologen, die de weinige nog resterende pure jager-verzamelaarsgroepjes als voorbeeld-gemeenschappen van ons prehistorische verleden nemen, zoals ik dat doe. Maar zij pakken dat wetenschappelijk aan. Ze hebben een vragenlijst opgesteld en die toegestuurd aan alle onderzoekers van juist deze pure VJ-groepjes. En die vragen ook toegepast op de literatuur die over die groepjes beschikbaar is.
Zes eigenschappen springen er uit. Leer ze van buiten als je wilt weten hoe wij eigenlijk zijn.
1. Economie. Ze hebben een economie van het genoeg, leven onbekommerd van de hand in de tand, hebben geen zorgen voor morgen. Ze zijn mager maar gezond, zoals normale dieren in het wild plegen te zijn. Ze kennen geen bezit; de spullen die ze nodig hebben, maakt ieder zelf. Als een westerling iemand hunner een horloge cadeau doet, gaat zo’n prachtig ding van hand tot hand, Als ze weggetrokken zijn naar een volgende voedselplek, blijft het ding liggen: kunnen ze niks mee en elk ding van gewicht is belasting bij het dragen. Zelfs het land waarin, waarop en waarvan ze leven, met zijn waterbronnen of grondstofmijnen, beschouwen ze niet als bezit, noch van iemand, noch van hun gemeenschap. Andersom beschouwen ze zichzelf als kinderen ervan, en ze dansen-zingen het toe uit dankbaarheid. Wat nieuwe spullen betreft zijn ze niet geïnteresseerd in het bezit ervan maar wel in de kennis om het te maken. Kennis is hun enige bezit, maar die wordt gul gedeeld.
2. Kennis. VJ’s moeten alles weten over de eigenschappen en de vindplaatsen van voedsel, zowel die van de planten als de dieren. Hun groepen tellen zelden meer dan honderd individuen; elk individu ervan moet zijn bijdrage leveren voor de overleving van de groep. Elk VJ-individu moet over heel wat meer kennis beschikken dan een individu in een massamaatschappij als de onze. Onderwijs kennen zij niet en dat zou ook volstrekt ontoereikend zijn om elk individu van die vereiste hoeveelheid kennis te voorzien. Elk kind wordt (nog steeds) geboren met een enorme drang om te leren, te onderzoeken en zich te oefenen. Vandaag is dat niet meer zo nodig en wordt die drang als hinderlijk ervaren door opvoeders en zelfs ontmoedigd. VJ-ouders leggen hun kroost niets in de weg: ze hebben zelf nooit anders meegemaakt. VJ-kleuters mogen met alles spelen en in alles meedoen als ze dat willen. Ze zijn dan ook handiger met veel dingen dan de volwassen Westerse onderzoekers. Kinderen doen kennis en ervaring spelenderwijs op. Hun inbreng wordt steeds betekenisvoller en zo spelen zij zich ongemerkt de volwassenheid in. Hoe belangrijk inbreng voor de groep uiteindelijk ook is, het spel-element blijft en de inbreng wordt nooit als ‘werk’ ervaren. Niet eens als verplichting.
3. Werk. Ieders inbreng in de overleving van de VJ-groep wordt niet alleen spelenderwijs geleverd, maar neemt ook weinig tijd in beslag vergeleken met het werk in een boeren- of arbeiders-samenleving, namelijk gemiddeld drie tot vier uur. Ze kennen geen zondagen (niet eens weken of maanden), dus als we uitgaan van zeven ‘werkdagen’ per week komen we hooguit op een 28-urige werkweek, vergeleken bij de 40-urige van vandaag. De vele ‘vrije’ tijd brengen VJ’s door met slapen, kletsen, buurten, spelen met de kinderen, knutselen aan werktuigen, religieus dansen-zingen, kortom ‘socialiseren’.
4. Gelijkheid. Deel van hun neiging tot harmonie is het elkaar en zelfs hun kinderen respecteren als volwaardig persoon. Daar hoort het streven naar gelijkheid bij. Mensen zijn weliswaar verschillend in begaafdheid, maar van niemand wordt geduld dat die zich erop laat voorstaan. Bij een speciaal karwei neemt de meest ervarene de leiding op zich, maar VJ-groepen kennen of dulden geen leiders (chiefs). Iemand kan bijzonder wijs zijn en gezag uitstralen, maar het zou meteen als onwijs worden ervaren als zo iemand zich erop zou laten voorstaan. Trouwens, ook wij vandaag kunnen nog steeds slecht tegen hoogmoed en blaaskakerij, van wie dan ook.
5. Voedseldelen. Of iemand nou veel inbreng heeft gehad of weinig in de dagelijkse maaltijd, of zelfs helemaal geen, ieders portie is even groot. Het respect voor ieders persoonlijkheid verhindert dat iemands niet-deelname aan de inbreng voor het eten ooit als uitvreterij zou worden gevoeld: zo iemand heeft daar zeker haar of zijn reden voor en lijdt er zelf het ergst onder.
Er wordt de nodige tijd gestoken in het eerlijk verdelen van het beschikbare voedsel; over een knap gerealiseerde eerlijke verdeling kan nog dagen worden nagepraat. Want eten is voor VJ’s, net als normale dieren levend op het bestaansminimum (voor consumenten moeilijk voorstelbaar) nog belangrijker dan hun Scheppingsverhaal. Erst kommt das Fressen und dann die Moral.
In een consumtiemaatschappij kan die aangeboren neiging om ons vol te proppen als er veel is, ons de das om doen. Eten kan onze vijand worden waar we mee moeten worstelen. Tja.
6. Scheppingsverhaal. Vooral het laatste miljoen jaar van mens-zijn hebben de VJ’s hun talige wereldbeschouwing beleefd in het dansen-zingen van het Scheppingsverhaal ervan. Elke lieve speeldag werd besloten met dansen-zingen rond het kampvuur. Doorgaans was elke avond Feierabend: ze leefden er hun dagen van verzamelen-jagen naar toe en maakten zich er mooi voor, met beschildering, piercings en veertjes.
Toen was geluk heel gewoon. Natuurlijk was eraf en toe hommeles, meestal als gevolg van een voor iemand onacceptabele vrijage, en dan kon het er heftig aan toe gaan. Tot iedereen het welletjes vond en de wijze vrouw of man tussenbeide kwam op het juiste moment. Maar qua wereldbeschouwing was er in ieders geestelijke leven het ene vaste punt: het Scheppingsverhaal.
Het is heel belangrijk om deze zes punten in je op te nemen om een beeld te hebben van ‘hoe het hoort’ tussen mensen. Zo zijn wij, en niet anders. Maar helaas, onze ‘recente’ geschiedenis is er tussen gekomen.
Natuurlijk is er ook bij pure VJ’s wel eens hommeles. Dan gaan ze onbeheerst te keer en dreigen er doden te vallen; maar als het te gek wordt, komt een rustig iemand tussen beiden en dan keert de rust weer. Maar ik ken ook een verhaal van de San Bushmen, waar iemand in razernij twee mensen dood schoot alvorens op de vlucht te slaan. Dit kon niet getolereerd worden. Twee mannen volgden het spoor van de moordenaar en doodden hem. Kent u Ötzi, de ijsmummie die na 5000 jaar uit een gletsjer tevoorschijn is gekomen in perfect geconserveerde toestand? Ik vermoed dat die ook zo’n op de vlucht geslagen moordenaar is geweest.
de AGR’s
Wanneer wij van nature ‘edele wilden’ zijn, waarom heeft ons samenleven daar dan zo bedroevend weinig van weg?
Mijn voorbeeld-gemeenschapjes leven nog zoals de AMM’s 50.000 jg allemaal nog leefden: als ‘edele wilden’. Maar, zoals ik al ettelijke malen benadrukt heb, vanaf 10.000 jaar geleden zijn steeds meer AMM-groepen in een overpopulatie-situatie komen te verkeren. Te veel groepen in een toch altijd beperkte regio. Dan wordt het vechten voor de overleving. En oorlog maakt mannen belangrijk. Net als bij de chimpansees, van wie de leefgebieden tot wel vijftig keer toe zijn ingekrompen en die daardoor ook machistische vechtersbazen zijn geworden. Ik heb zelfs gesuggereerd dat dit ’trap 2′-gedrag van overlevingswaarde is.
De ‘wilde stammen’ die voor de conventionele paleo’s voorbeeld zijn, zijn de Yanomamö, beschreven door Napoleon Chagnon in The Fierce People (1983) en de Bergpapoea’s van Nieuw Guinea en nog vele, vele andere ‘wilde stammen’, zo geheten omdat ze permanent in oorlogvoering verwikkeld zijn of onder de dreiging ervan leven.
Dat zijn dus geen pure VJ’s meer zoals mijn voorbeeld-gemeenschapjes, ze zijn Tuinbouwers. Hun hoofdvoedsel (plantins dan wel zoete aardappelen) telen ze in tuinen van platgebrand bos. Ze zijn dus voedseltelers.
Voedseltelers staan anders in het leven dan pure verzamelaars. Daarom noem ik ze AGR’s. Een handige aanduiding omdat er zowel ‘agrariër’ in zit als ‘agressie’.
Ook al zijn de ‘wilde stammen’ dus niet bepaald ‘edele wilden’ meer, ze hebben er vaak nog wel hartveroverende trekken uit overgehouden. Vandaar dat de missionarissen van de 17e eeuw er in hun verslagen vaak zo hoog over opgaven: dat die wilden eigenlijk veel aardiger waren dan wij, westerse Christenen. Vandaar dat Rousseau ze als ‘edele wilden’ aanduidde en ze liet contrasteren door de door geld en bezit verworden westerlingen. Vandaar ook dat deze aanduiding in diskrediet raakte toen bleek dat ze oorlogszuchtig waren en wreedheden bedreven.
De AGR’s met de VJ’s vergelijkend, waarin uit zich dan precies het verschil? Nogmaals, ik ontleen mijn kennis vooral aan Colin Turnbull’s prachtige boekje The Forest People (1961). Dus voor mij laat
het geloof van de Pygmeeën en dat van de Bantu’s het duidelijkst ditt verschil zien.
De Pygmeeën hebben een aanvaardende houding tegenover het lot en de Bantu’s een controlerende. Dat is het verschil in een notendop.
De Pygmeeën nemen het leven zoals het komt. Ze kunnen enorm huilen bij iemands overlijden, maar als de overledene eenmaal ter aarde besteld is dan is dat bij hen ook letterlijk ‘zand erover, en dan wordt er verder geen woord meer aan vuil gemaakt. Ze praten ook nooit meer over overledenen; het zou hen alleen maar van streek maken en het heeft geen enkel nut.
Het Regenwoud is de schenker van alle voedsel in de vorm van paddestoelen, honing en prooidieren.
Bij goede tijden danken ze het Regenwoud, en bij slechte tijden zingen ze vol vertrouwen tot het Regenwoud, zodat dit wakker wordt en de dingen weer in orde maakt voor hen.
De Bantu’s hebben een controlerende houding doordat zij hun voedsel zelf telen. Ze voelen macht over hun voedsel, en daardoor ook macht over de natuur. Die moet doen wat zij wensen. Wanneer de oogst mislukt komt dat ergens door, en dus moeten er maatregelen getroffen worden. Als iets niet goed gaat is het altijd iemands schuld. Om de dingen weer in orde te krijgen moet de schuldige gevonden worden en gestraft. Ze hebben sjamanen die optreden als specialisten in het contact met de geesten.
Geesten? Het geloof in geesten
– of zielen, dat is hetzelfde – is al heel oud en komt voort uit het dromen. Iemand droomt over haar moeder, ziet haar bezig met dingen en hoort haar praten. Na het ontwaken weet ze zeker dat haar moeder dood en begraven is. Maar in haar droom was moeder echt levend. Voor de Vroege Mensen was het duidelijk: van de overledenen bleef er iets buiten het lichaam voortbestaan dat je in je droom kon bezoeken. Dat was de ziel/geest van iemand.
***
Mannen zijn vanuit onze culturele evolutie niet toegerust om de baas te spelen – net zo min als de vrouwen dat zijn – en ze zijn al helemaal niet toegerust om be-baasd te worden. Het is juist door hun onzekerheid dat de mannen zo raar begonnen te doen. Het doe sterk denken aan pubergedrag.
De mannen overschreeuwden hun onzekerheid, met steeds bruter optreden tegen hun vrouwen, geholpen door hun meerdere kracht en door het feit dat ze vanouds over wapens dienden te beschikken. Ze verboden de aanwezigheid van vrouwen bij hun mannenrituelen, nieuwsgierige kinderen werden wegjaagd en bedreigd met boze geesten. Later gingen ze zover dat ze de vrouwenrituelen en elima’s verboden. En om hun hun jongens-initiatiehutten in het basiskamp zelf te bouwen.
Het dient gezegd te zijn dat dit wangedrag van de mannen het ergst was waar de stammengevechten door plaatselijke populatiedruk het hevigst was. Het meest bruut is het mannengeweld bij de Bergpapoea’s in Nieuw Guinea, en op veel eilanden, waar de omringende zee verdere uitbreiding onmogelijk maakt. De Yanomami in de Amazoneregio zijn ook beruchte macho’s.
Maar waar populatiedruk laag bleef, bleven de verhoudingen tussen de seksen meestal meer egalitair.
Naarmate de millennia verliepen en de landbouw-economie zich breder verbreidde, kregen de sjamanen het steeds drukker en werden ze steeds belangrijker voor de boeren. De sjamanen bedachten steeds gecompliceerder theorieën over de geesten en dichtten niet alleen mensen maar ook dieren en dingen een geest toe. Dat geestengeloof heet animisme.
De VJ’s hebben daar nooit aan gedaan, tenminste, afgaande op mijn ‘controlegroep’. Die staan tamelijk nuchter in het leven, vanuit zichzelf. Maar ze hebben natuurlijk geen verweer tegenover de boerensjamanen of missionarissen, geen wetenschappelijke argumenten of zo.
Het animisme ging naadloos over in de godsdiensten zoals wij ze nog steeds kennen. In de Islamwereld waren de geesten (djins) nog volop rond, maar ook in het Christendom is de Heilige Geest nog steeds belangrijk voor je ziel. Ik heb altijd met een stalen gezicht en met volle overtuiging beweerd dat ik zonder ziel leefde, en heb hem inderdaad nooit gemist.
de laatste belangrijke vrouwen-uitvinding: de landbouw
Hoe erger de stammenstrijd, des te bruter gingen de mannen tegen de vrouwen te keer. Alle mogelijke regels en taboes vonden ze uit. Vrouwen mochten nooit mannenwapens aanraken. Bij de Bergpapoea’s mogen de vrouwen zelfs geen gebruik maken van de paden van de mannen. Maar waar de stammen manieren gevonden hebben om in vrede met elkaar om te gaan, is de positie van de vrouwen ook veel gelijkwaardiger. Maar nergens is het meer zoals het bij de Vroege Mensen zoals de Neanderthalers vermoedelijk geweest is. (Jane Auel, De Stam van de Holenbeer ea, heeft zich in haar romans wat de man-vrouwverhoudingen te braaf aan de heersende opvattingen onder de antropologen gehouden. Al mag haar vrijgevochten Ayla-figuur er zeker zijn.)
Mannen grepen de macht. Hebben vrouwen nooit gedaan. Er is nooit matriarchaat geweest (archè is Grieks voor ‘heersen’). Vrouwen stonden gewoon het hoogst in aanzien, en daarom hadden de mannen altijd gedaan wat de raad van ouderen vrouwen voor hen ‘voorkookten’. Dat was alles. Daardoor bleef alles altijd bij het oude, en was er vrede en geluk. Maar de overpopulatie (teveel groepen in één regio) had de oude ‘edele wilden’-verhoudingen overhoop gegooid.
Het begin van de landbouw was overigens een terugkeer naar de vreedzame verhoudingen: landbouw was vrouwenwerk, en de vrouwen kwamen weer hoog in aanzien. Maar toch wrong er iets bij de mannen. Wat dat was, zullen we dadelijk zien.
De landbouw begon in de Levant, zei ik. Dat kwam doordat daar, vooral op de hellingen van het Zagros-gebergte waar de bronnen van de Tigris en de Eufraat ontspringen (Mesopotamië) maar ook in Palestina, wilde grassoorten groeiden met voedzame korrels. De vrouwen oogstten die door met hun graafstok tegen de halmen te tikken en de korrels op te vangen in een korfje. Die korrels kon je fijn wrijven op een platte steen, met een ronde maalsteen. Je kon er veel voedzame gerechte mee maken (later zelfs alcoholhoudende drank). Maar het belangrijkste, je kon de voorraad korrels heel lang bewaren als je de opslag wist te beveiligen tegen muizen. Tot het volgende seizoen, waarin je de mooiste korrels kon uitzaaien en later rijkelijk beloond worden door Moeder Aarde.
Het heeft een ‘revolutie’ betekend, een omwenteling in het menselijk bestaan. Alweer: vrouwen-uitvinding. Maar het heeft de vrouwen veroordeeld tot elke dag op de vermoeiende en rsi- pijn veroorzakende manier van voor het dagelijkse eten zorgen – de tekening laten de plekken zien waar door heel veel vrouwen in het verleden ondraaglijke pijn geleden moet zijn.
Voor de mannen betekende het, dat ze gedwongen werden, hun vrije jagersbestaan en dus hun status op te geven en ook maar boeren te worden. Want wat moet je anders wanneer de vrouwen op dezelfde plek (bij hun graanbestanden) willen blijven en daar stenen hutten willen (tegen de muizen en ratten)? Er is geen andere keus dan bij de vrouwen te blijven. De prooidieren in de omgeving zijn binnen de kortste keren overbejaagd (in de opgravingen treffen de archeologen de fossiele dierbotten van steeds kleinere soorten aan).Trouwens, die stenen behuizingen eisten steeds meer mannenwerk Dat Eva de mens uit het paradijs (van het vrije VJ-bestaan) verdreven heeft, klopt dus! Krijg nou wat!
Het betekent dorpsleven, velden bewerken, heel anders in het leven en in de religie komen te staan. Blijf de ‘wet’ in gedachte houden: mensen denken conform de heersende economie.
De vrouwenuitvinding van de landbouw betekende dus een revolutie: vaarwel aan het vrije VJ-bestaan, AGR worden. Toen de mannen de woeste oerrunderen hebben weten te domesticeren en als ossen voor hun ploegen en karren hebben weten te spannen, zijn de mannen volledig boeren geworden. Maar nog heel lang zijn de vruchtbaarheidsrituelen vrouwenrituelen gebleven, met vrouwenbeeldjes en al.
Ze geloofden heel erg in geesten. In goede en in slechte, overal geesten. Hoe kwamen ze daar op?
Mensen (dieren trouwens ook), dromen. Als iemands moeder overleden was, bijvoorbeeld, droomde haar dochter nog vaak van haar. Dan verscheen moeder in haar droom, levensecht! Terwijl de droomster. Eenmaal ontwaakt, heel goed wist dat haar moeder dood en begraven was. Dus er was toch iets van haar overgebleven! Dat werd uitgelegd als de ziel, of de geest, van de overledene.
Als VJ’s deden de mensen daar niet moeilijk over, VJ’s houden heel veel van verhalen maar ze blijven wel nuchter: ze weten dat het maar verhalen zijn. Net als kinderen weer: die spelen heel ernstig ‘vadertje-en-moedertje’ of ‘winkeltje’ (want anders zou er niks aan zijn), maar ze weten heel goed dat het maar een spelletje is.
Maar als voedsel-telende AGR’s, met hun veldjes, afhankelijk van wel of geen regen en van andere factoren die de opbrengst beïnvloedden, werden de mensen, vooral toen de mannen ook boeren geworden waren, steeds bijgeloviger. De sjamanen, die met hun toverijen oplossingen moesten verzinnen voor onoplosbare vragen, bedachten steeds ingewikkelder theorieën met steeds meer soorten geesten in de hoofdrol. De overledenen ‘hielden de levenden vanuit hun onderwereld in de gaten’ en werden steeds belangrijkere factoren voor de bovenwereld van de levenden, werden steeds veeleisender in de offers. We kennen het als ‘voorouderverering’. De hoofdfiguur van hun vroegere Scheppingsverhaal, de Grote Voorouder, Verdween weliswaar niet helemaal maar werd een Allerhoogste Scheppende Figuur, ergens daarboven, die zich verder niet meer met de wereld bemoeide.
Angst voor boze geesten, groeiende macht van de sjamaan die ook over de gemeenschappelijke opslag van het graan zorgt, in het tempelcomplex van het dorp. De sjamanen werden priesters, werden vrijgesteld van het boerenwerk. Ze hielden de administratie bij van wat elke familie inbracht in de gemeenschappelijke opslag van landbouwproducten. Administratie vereist een vorm van opschrijven. Dat leidt tot schrift. Een familie die tegenslag heeft gehad, kan van de voorraad nieuw graan krijgen om in te zaaien; maar met de velden van die familie als onderpand. Wanneer de familie niet kan terugbetalen, worden de velden bezit van de tempel en worden de leden van de familie lijfeigenen van de tempel. En zo krijg je verschillen in aanzien tussen de mensen.
Dorpen raken in conflict over de toegang tot water. Het sterkste dorp, onder leiding van de hoofdman, verwerft de vrouwen en de velden van het overwonnen dorp. Ook de op volle gang gekomen handel zorgt voor strijd om toegangswegen en bronnen van rijkdom. De overwinnende hoofdman wordt koning en zijn trawanten worden edelen. Hun dorpen worden steden, met enorme tempels en paleizen, (afbeelding hiernaast: zo moet de ‘Toren van Babylon’ er ook uit gezien hebben) gebouwd door tot slaven geworden overwonnenen (en die spraken allemaal hun eigen taal of dialect: Babylonische spraakverwarring).
Slaags geraakte koninkrijken worden deel van een keizerrijk. Het bewind daarover vereist een stoet van geleerde ambtenaren en schrijvers. Hun opleiding vereist onderwijs, scholen. Het schrift leent zich tot brieven, tot boeken, tot literatuur. Beschaving.
Beschaving klinkt goed. Maar het houdt in wezen in dat onderworpen gemeenschappen hun taal en religie kwijtraken en de religie en taal van het rijk moeten aannemen. De ouderen blijven treuren; hun kinderen leren het noodgedwongen te accepteren; de kleinkinderen kennen niet anders en vinden de grootouders maar zeuren. Beschaving betekent vooral veel leed. Maar ook vooruitgang.
Is vooruitgang goed?
Vanwaar de angst voor seksualiteit in de godsdiensten?
De onzekerheid van de mannen (bedenk nogmaals dat 99% van de tijd het de vrouwen waren geweest die de beslissingen namen) leidde op veel plaatsen tot steeds ergere vrouwen-onderdrukking. De oudere mannen palaverden veel met elkaar over hoe te denken over de dingen en over hoe de jongeren zich dienden te gedragen. De oudere mannen vonden het verkeerd dat de vrouwen blijkbaar toch nog zoveel macht hadden op seksueel gebied. Hun seksueel verlangen maakte dat de jongeren zich uitsloofden voor een meisje en probeerden bij haar in het gevlei te komen en dus zo aardig mogelijk te doen. Wat een vernedering voor hun mannelijkheid. Wat een zwakheid. De oude mannen gingen seksualiteit steeds meer als iets verwerpelijks zien.
Ze vonden het bovendien volkomen foute boel dat wel de jongens besnijdenis moesten ondergaan en dat de meisjes dat niet hoefden. Hier en daar – het gebruik ontstond waarschijnlijk in de regio van wat nu Soedan is – gingen ze zelfs besnijdenis op meisjes toepassen: zodat die later zelf geen seksueel genot meer konden voelen.
En dan die mannelijke bezorgdheid over de maagdelijkheid van de meisjes. Die is ook een gevolg van de mannelijke oorlogvoering. Bij de overwinning op een ander dorp hoorde behalve het afslachten van de mannelijke tegenstanders ook het verkrachten van de vrouwen en meisjes. Heel gewoon. Maar als een man nou een vrouw wilde voor een eigen gezin, of een extra vrouw er bij, dan wilde hij er wel zeker van zijn dat die niet zwanger was van een andere man. Hoe kon hij daar zekerder van zijn dan wanneer het meisje nog maagd was? Dus dat werd geleidelijk een voorwaarde voor een meisje om in aanmerking te komen voor een huwelijk.
De latere godsdiensten (mannen-uitvindingen) hebben de vrouwen-onderdrukking en de angst voor seksualiteit (vrouwenmacht) alleen maar in goddelijke geboden en verboden bevestigd, zoals we nu gaan zien.
De geboorte van de Ene Ware God
De God zoals wij die kennen in het Christendom en de Islam, is een Joodse patriarchale uitvinding. Daar hebben de vrouwen niks mee vandoen. In tegendeel, ze zijn er vooral het slachtoffer van geworden. Gek toch dat het vooral de vrouwen zijn die de kerken nog een beetje vullen. Dat komt omdat vrouwen altijd al de religie gedragen hebben. En omdat ze ongeneeslijk loyaal zijn van nature, ook dat.
Nu ga ik vertellen hoe, waar, wanneer, door wie en waarom die kwalijke Enige Ware God van de Joden uitgevonden is. Niet door de Joden als volk: die zijn er vooral de pineut van geworden. Maar door Joodse patriarchen.
En die laatsten deden dat niet uit kwaadaardigheid, maar om de Joodse stammen te verlossen van die eeuwige onderdrukkers en uitzuigers: als ze niet werden afgeperst door de Egyptenaren dan was het wel door de Assyriërs.
Wanneer beide grootmachten even verzwakten, kregen de vazalstaatjes de kans om zelfstandig te worden, en daar had Israël, het noordelijke rijk onder koning Omri in 875 vC dan ook gebruik van gemaakt. Gesteund door zijn krijgsgod Jahweh veroverde Omri en zijn zoon Achab een gebied dat zich uitstrekte van Dan in het noorden tot bezuiden Beershaba. Juda was toen een onaanzienlijk bergstaatje, dat was ingelijfd in Groot-Israël.
Maar Assyrië kwam weer op krachten en in 722 werd Israël verslagen. Zijn hoofdstad Samaria werd verwoest, de tempel van Jahweh met de grond gelijk gemaakt.
De priesterij van de tempel had tijdig de benen genomen. De meesten waren uitgeweken naar Egypte, maar een deel was neergestreken in Jeruzalem. Dat was toen een dorpje, maar het had wel een tempeltje. De Israëlische priesters richtten er een altaar van Jahweh in, naast het beeld van vruchtbaarheidsgod Baal en de vruchtbaarheidsgodin Astarte die vereerd werd in de vorm van een heilige paal waarvoor de vrouwen elk jaar een nieuw kleed weefden.
De Israëlische priesters bleven dromen van een herstel van Groot Israël. Na de dood van Sargon II van Assyrië in 705vC leek er weer een kans en ze haalden de Judeese koning Hizkia over om de belasting-inners weg te sturen en de muren van Jeruzalem te versterken. Maar Sargon’s opvolger Sanherib bleek geen doetje en kwam verhaal halen. Hij nam niet de moeite om het fort Jeruzalem in te nemen maar plunderde en brandschatte de rest van Juda. Hizkia haastte zich om de belegering af te kopen, en Juda werd weer braaf. Onder Hizkia’s zoon Manasse (687-642) kwam Juda zelfs tot bloei, profiterend van de opbloeiende economie van Assyrië. Manasse moest niets hebben van de ’theologie’ van de Israëlische priesters en staat dan ook te boek in de Bijbel als een koning die “deed wat kwaad was in de ogen van de HERE” (II Koningen 21:2), maar voor Juda was hij een zegen. De bevolking groeide van 10.000 naar 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem, dat uitgroeide tot een echte stad. Ook andere steden groeiden en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen, zoals de archeologie laat zien. In heel het Assyrische rijk nam de geletterdheid toe. Vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen.
Uiteindelijk kreeg Assyrië kreeg het moeilijk met de Meden, en de Babyloniërs gingen onder Nabopolassar met de Meden samenspannen.
Assyrië op zijn laatste benen en de Egyptenaren nog niet op krachten! Het was nu of nooit, wisten de Israëlische priesters in Jeruzalem. Er moest nu een legermacht worden opgebouwd. Een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes. Als ze dat voorelkaar zouden weten te krijgen, dan lag Groot Israël weer in het verschiet.
Een extra gunstige factor was dat Manasse’s opvolger bij een paleisrevolutie was vermoord en dat diens zoontje Josia, nog pas acht jaar toen, koning werd. Zijn opleiding kreeg hij van de Israëlische priesters en konden hem zo moeiteloos inschakelen in hun plan: Josia zou de nieuwe David worden. David? Ja, dat was de naam van een vroegere Judese krijgsheer. Ze konden voor hun Groot Israël-verhaal niet de namen van Omri en Achab gebruiken, omdat die in Juda nog te gevoelig lagen. In plaats van deze gebruikten ze David en diens geheel verzonnen zoon Salomon.
Zo’n krachtig leger kost nogal wat. Hiskia’s poging was indertijd mislukt omdat hij toen nog onvoldoende ‘maatschappelijk product’ van Juda had kunnen concentreren, doordat er toen nog geen geld in omloop was: hij had alleen de revenuen van de tempels in de naaste omgeving van Jeruzalem kunnen benutten. Intussen was er nu wel geld in omloop: de boeren hoefden geen offerdieren en andere landbouwproducten meer aan te slepen, maar konden die zelf benutten en hun belasting in de vorm van geld af te dragen. Dat werd door de ‘dorpelwachters’ (Bijbel) van de Tempel van Jeruzalem geïnd.
Het plan hield in dat de boeren hun offergaven dus niet langer moesten verspillen aan andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen. Niks daarvan, alles moest naar de Tempel van Jeruzalem. Hetgeen inhield dat er een geheel nieuw soort godheid moest worden bedacht. Natuurlijk hún godheid, Jahweh. Maar die moest dan de Enige Ware worden, en geen enkele andere naast zich dulden. Hij moest niet langer een simpele krijgsgod zijn, ergens onder aan de tafel van de oppergod El, tussen de andere tweederangs-goden, nee, Hij moest de Oppergod zelf worden. Maar laat dat maar over aan de priesterij, met hun papyrusrollen. Komt voor elkaar.
En inderdaad. Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal werd bepaald geniaal. Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers, een apart slag ‘artiesten’ die het vak leerden van vader op zoon en de hoeven langs trokken, waar ze gefêteerd werden in ruil voor hun spannend gebrachte verhalen. De slavernij van Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen en dochters aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen uit de stammenoorlogen van de Judese IJzertijd, vormden het uitgangspunt. Dat was allemaal ‘orale’ literatuur, in een tijd dat er nog geen televisie of krant was, en waarvan bruikbare elementen nu werden aangewend voor het relaas van Jahweh die – een ijzersterke vondst – juist dat arme en gepijnigde volk had uitverkoren boven alle volken! De Enig Ware God, Jahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij. Op één voorwaarde: het moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden, en zeker geen godinnen.
Daartoe werd een Verbond gesloten, zo schreven de Bijbelschrijvers, onder leiding van … nee, nog niet van Mozes: die is pas later, in Babylon bedacht. Ook het concept ‘verbond’ trouwens. In deze eerste Tempelversie doet Jahweh de klus nog in zijn eentje.
Echt een meesterlijk verhaal. De bijbelkundigen (heel andere lui dan Bijbelgeleerden) weten vrij goed hoe dit Tempelverhaal het rompverhaal is geweest van het latere Deuteronomium, en dat het door de priesters in een urn verstopt is onder het puin van een Tempelrenovatie toen het ‘Uur U’ was aangebroken.
Dat was in 622 vC (onthoud die datum, dames: het begin van jullie definitieve tweederangs-positie in de mannenwereld), in het achttiende regeringsjaar (Bijbel) van koning Josia was deze er klaar voor. Want ook Josia had er een hele klus aan gehad, om een krachtige strijdgroep te vormen van jongemannen, allemaal opgegroeid in het geloof dat de vruchtbaarheid van Juda afhankelijk was van de offergaven op de altaren van de vruchtbaarheidsgodin Astarte en die van Baal. Om die te overtuigen dat dit duidelijk foute goden waren geweest: niet opgewassen tegen de goden van de Assyriërs. En dat zij nu de strijders waren voor de Enige Echte God, Jahweh, die hun volk van de Assyriërs zou bevrijden.
In 622 vC trad het scenario dus in werking. Als je toevallig over een bijbeltje beschikt, kun je het zelf lezen, in II Koningen 22-23 (en ook nog eens in Kronieken 33-34). Het voorgaande eenmaal wetend, lees je het zelf als een in elkaar gestoken drama. Prachtig.
Ik heb best veel gehad aan de boeken van Karen Armstrong. Een ex-non. Op zich een pre. Maar net als onze filosofen weet zij niks over hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet over hoe wij van nature religieus zijn geworden. Ze voelt wel dat er ‘iets’ moet zijn en dus wil ze God niet kwijt. Daarom houdt ze toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever, en slikt ze de propagandistische Bijbelverhalen.
Maar ze vertelt wel zinnige dingen over het vernieuwende karakter van de Jahweh-ideologie (zal ze best wel van anderen hebben overgenomen; ik neem ook heel wat van anderen over; des te beter, toch?). Ik som ze op.
- De Jahwehideologie werd gepresenteerd in een geschreven tekst (was tot dan toe een zaak geweest van gezangen en andere mondelinge overdracht). Een Boek had voor de mensen toen iets magisch: ‘het stond geschreven!’.
- De religieuze waarheid werd hiermee ook een beetje gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering vereiste een lange leertijd ij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Maar nu ieder in principe zelfstandig een boek kon lezen, los van een goeroe, was eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoefde de content niet meer van buiten geleerd te worden –al werd dat nog lang op prijs gesteld – : je kon deze altijd opnieuw ter hand nemen.
- De boeren mochten voortaan de offerdieren zelf slachten en opeten, nu de prijs ervan in geld was geofferd. Ze moesten het offerdier wel ceremonieel slachten, en het bloed laten weglopen in de aarde. Evengoed was hiermee een seculier domein geschapen: in de hele Oude Wereld was het tot dan toe alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel was geslacht en geofferd op een gewijde plaats. Als tegenprestatie moesten ze voortaan welmet geslagen munt betalen – wat de vrouwen dus op de plaatselijke markt moesten zien te krijgen in ruil oor hun land- en vleesproducten. Het was wel een achteruitgang voor de mensen. Of het een goed jaar was geweest of een slecht: de opgelegde schatting bleef gelijk.
- Vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. Maar die waren nu afgeschaft. Er waren nu staatsrechters benoemd in elke stad6 ,met een hooggerechtshof in Jeruzalem.
- De staat werd een theocratie. De koning werd niet langer gezien als Zoon van God, maar moest voortaan net als ieder ander gehoorzamen aan de Wet van Mozes.
- De theologie werd rationeler: God manifesteerde zich niet langer als een beeld op een heilige plaats, maar woonde voortaan in ieders hart en geweten.
- God eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere onvermogenden. Bovendien eiste Hij dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en dat hij slaven na zes jaar vrij liet. Stukje sociale rechtvaardigheid.
De ‘hervormingen van koning Josia’ van 622 vC – zo wordt de machtsgreep van de Israëlische priesters in hun Bijbel gepresenteerd – waren voorlopig een kort leven beschoren.
De Babylonische aanvoerder Nabopolassar was in opstand gekomen tegen de Assyriërs toen de Meden het Assyrische rijk waren binnengevallen. Nabopolassar spande samen met de Meden. De gezamenlijke legers versloegen de Assyriërs en beide partijen verdeelden het rijk.
Juda kwam nu officieel bij Babylon te horen.
De Egyptische koning Necho II was intussen, zogenaamd om de Assyriërs te hulp te komen in hun eindstrijd, opgerukt naar het huidige Syrië. Voor Josia was het een gok: welke partij moest hij kiezen. De Babyloniërs of de Egyptenaren? Hij koos voor de Babyloniërs, en trok op tegen Necho. Maar bij de eerste confrontatie trof een Egyptische pijl hem dodelijk, en zijn lijk werd afgevoerd naar Jeruzalem, waar hij werd opgevolgd door zoon Jojakim.
Nabopolassar trok op tegen Necho om diens belastingmacht in de regio (want daar was het Necho natuurlijk om te doen geweest) uit te schakelen. Maar hij werd ziek en moest zich laten terugvoeren naar Babylon. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II.
Deze ontpopte zich als een bekwaam veldheer en bracht de Egyptenaren een zware nederlaag toe. Necho ontkwam op het nippertje doordat Nebukadnessar bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij dus als de bliksem terug naar Babylon moest om zijn opvolging veilig te stellen.
Het succes tegen Necho had Nebukadnessar overmoedig gemaakt. Zodra hij kon vervoegde hij zich weer bij zijn generaals aan het Palestijnse front en richtte zich nu op de rijke handelsstad Tyrus.
Maar dat werd een mislukking. Dan nu snel door naar Egypte. Maar ook dat viel tegen. Necho won deze thuiswedstrijd. Nebukadnessar moest zich terugtrekken.
Deze nederlagen waren voor Jojakim , bevriend met Necho, aanmoediging om in 597 vC de belastingplicht aan Babylon op te schorten, rekenend op de steun van Necho. Maar die was wel wijzer en bleef thuis. Jojakim’s haastte zich nu om zich aan Babylon te onderwerpen. Vanwege het krediet van zijn vader Josia spaarde Nebukadnassar Jojakim’s leven maar liet hem wel op transport stellen naar Babylon. Jojakim werd vervangen door zijn oom Zedekiah.
Maar ook deze liet zich bepraten door de Israëlische priesterij en bracht het fort Jeruzalem tersluiks op topsterkte. In 588 vC kwam Juda weer in opstand tegen Babylon.
Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar duurde. Nadat eindelijk een bres was geslagen, ondernam Zedekiah een ontsnappingspoging. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de Tempel werden door legeroverste Nebuzadaran grondig verwoest, en de voornaamste burgers, inclusief de blinde Zedekiah, werden op transport naar Babylon gesteld.
Babylon was een wereldstad. Knooppunt van handel met o.m. Bactrië, Medië, Perzië, India, Arabië. Het enorme heiligdom dat volgens de beschrijving van Herodotus acht trapsgewijze verdiepingen telde, was gewijd aan Belos (Grieks voor Bel of Baal). De bovenste verdieping was een sterrenwacht, waar priesters zons- en maasverduisteringen konden voorspellen via ingewikkelde berekeningen die nog steeds kloppen. Ze maten ook de tijd met zonnewijzers. In Babylon gold een zevendaagse week, met elke zevende dag als rustdag. Vier weken maakten een maanmaand. De Belostempel was enorm rijk, en de heersende priesterkaste van machtiger dan de koning. Nebukadnessar was een geweldenaar die 43 jaar geregeerd heeft. Hij heeft de ‘hangende tuinen’ van Babylon laten maken, de stad met een dubbele muur laten omringen, het verwaarloosde kanaalsysteem laten renoveren. Maar hij speelde het niet klaar om zijn oorlogs- en bouwkosten mede door het gigantische Tempelkapitaal te laten financieren. Met als gevolg een enorme inflatie en zelfs hongersnood. Toen hij in 561 stierf, was Babylon zo verzwakt dat de Perzische koning Cyrus in 540 vC Babylon met weinig moeite heeft kunnen innemen.
Zoroastrisme
Cyrus nu was een Zoroastrist. Dat waren een heel ander en nieuw slag mensen.
Dus daar ga ik het nu apart over hebben: over de leer van Zarathustra (Zoroastrisme is een vergriekste ontlening aan zijn naam.) Je begrijpt niets van de God zoals wij die kennen van het Judaïsme, het Christendom en de Islam, als je die van het Zoroastrisme niet kent.
Zarathustra moet geleefd hebben rond 900 vC. Hij was een Bactrische priester.
Bactrië lag in het noorden van het huidige Afghanistan, en lag op de Zijderoute: de oude handelsweg tussen de Levant (het Nabije Oosten) en China (het Verre Oosten). Handel houdt niet alleen uitwisseling in van goederen, maar ook van ideeën.
Of Zarathustra nou zelf in India in de leer is geweest of niet, dat weten we niet, maar wat zeker is, is dat de door hem bedachte God Oosterse trekken heeft.
Zarathustra baalde van de verloedering van de oude moraal door de oorlogvoering van de jonge krijgers van zijn tijd. Die offerden alleen nog aan hun krijgsgod, en gingen zich bij hun raids (overvallen op welvarende maar ongewapende boerendorpen) aan de grofste mensenrechten-schendingen te buiten. Hij bezong (preken en schrijven deed je in die tijd door het reciteren van gatha’s (heilige zangen)) de eredienst aan Ahura Mazda, de Allerhoogste God. Die was zo hoog dat Hij zich echt niet liet beïnvloeden door beelden of dierenoffers. Je kon Hem alleen dienen door een goed schepsel van Hem te zijn. En dat kon alleen door goede dingen te denken, goede dingen te zeggen en goede dingen te doen. Dat bezong hij in zijn gatha’s, dus.
Zarathustra’s boodschap viel in zijn eigen stam niet in goede aarde, maar gelukkig vernam hij dat een naburige koning er wel oren naar had. En onder diens bescherming nam zijn leer vorm aan in vuurtempels. Want zijn leer legde alle nadruk op absolute reinheid. En niets is reiner dan vuur.
Een overledene mocht je niet begraven want dan verontreinigde je de grond. Voor de lijken liet hij torens bouwen, waar bovenop een lijk op een baar werd kaal gegeten door aasgieren. Waarna de beenderen konden worden verbrand op een brandstapel. Reinheid voor alles.
In het Babylon van rond 600 vC was het Zoroastrisme één van de meest moderne geloven onder de intellectuelen. Het was na drie eeuwen door Zoroastristische theologen uitgebouwd tot een compleet geloofssysteem. Ik som er hier de tien belangrijkste punten van op:
1. het geloven in één Allerhoogste god, verheven boven alle overige goden
2. het aanduiden van God als ‘De Heer’ (Ahura Mazda=grote heer)
3. het niet aanbidden van deze Allerhoogste in een fysiek godsbeeld
4. het geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en de duivel) en het geloven in engelen en duivels
5. het geloven in een hemel en een hel
6. het geloven in ‘het einde der tijden’ en in een ‘laatste oordeel’
7. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag
8. het geloven in een Messias, een Verlosser
9. het geloven in een wederopstanding en een paradijs
10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen.
(Toetje: het woord “Amen”!)
Herkenbaar, niet? Ik zei het toch, dat je niets begrijpt van de genoemde monotheïstische godsdiensten als je je de herkomst van deze toen elementen niet weet. Welnu, de Joodse priesters arriveerden in Babylon met hun kale Jahweh-ideologie. Vanwege de goodwill die hun koning Josia, gesneuveld voor de Assyrische zaak, bij Nebukadnessar had gekweekt, genoten de Joden in Babylon een zekere voorkeurspositie, en daar profiteerden de priesters van om hun ideologie op schrift te stellen en aan te kleden met in Babylon in zwang zijnde elementen.
Genoemde Zoroastristische punten waren het belangrijkst, maar ze moesten ook nog een Scheppingsverhaal hebben. De eigen Joodse traditie moet dat zeker gekend hebben, maar dat was heidens dus daar konden de Judaïsten niks mee. Het Zoroastrisme kent bij mijn weten geen Scheppingsverhaal, maar Mesopotamië en vooral Babylon konden daarin rijk voorzien. Met name de Enoema Elisj, op kleitabletten teruggevonden in verscheidene versies (elk beetje stad van rond 1000 vC had zo zijn eigen versie), is een belangrijke bron geweest voor de Judaïstische Genesis-auteurs. En voor de belangrijke Mozes-figuur is het Mesopotamische Sargonverhaal de bron geweest.
Een ander element is de wekelijks rustdag van de Babylonbeschaving. De Judaïsten hebben hun Sabbatdag-heiliging wel belachelijk belangrijk gemaakt. Iemand die voor z’n vrouw hout hakte, omdat er toch gekookt moest worden, werd vanwege deze grove ontheiliging van de Sabbatsrust terechtgesteld.
Het Judaïsme
De Judaïstische priesters hebben hun ideologie met in Babylon voorhanden elementen aangekleed. Met vooral Zoroastristische dus … hadden ze er zich maar toe beperkt. Dat zou de mensheid, en vooral het vrouwelijke deel ervan, onnoemelijk veel ellende bespaard hebben, tot op de dag van vandaag. Helaas, ze hebben hun Jahwistische ‘politieke’ punten niet prijs willen geven:
1. de voorstelling van de Joden als “het uitverkoren volk”
2. het demoniseren van de aloude Joodse stamgoden en vruchtbaarheidsgodinnen
3. het verbannen van de vrouwen uit de bediening van de eredienst
4. de vijandigheid ten opzichte van alle andere religies.
Het zijn juist deze Judaïstische elementen die de latere drie monotheïsmen zo kwaadaardig en vrouwvijandig hebben gemaakt. We hebben er vandaag, vooral in de Islamwereld, veel mee te stellen.
In die tijd waren tempels niet alleen religieuze centra maar ook bestuurscentra. Cyrus de Grote was een overtuigd zoroastrist, hetgeen betekende dat hij de mensenrechten eerbiedigde en tolerant was ten opzichte van andere geloven (zoroastristen doen niet aan zieltjeswinnerij). Het maakte hem en zijn opvolgers Darius en Xerxes tot heel wat beschaafdere bestuurders dan de Assyriës vóór hen en velen na hen. Al snel na zijn aantreden verordende hij dat alle door de Assyriërs naar Mesopotamië gehaalde elites terug mochten keren naar hun land van herkomst, om daar hun tempels weer te gaan opbouwen. Zodat zijn enorme rijk er de nodige bestuurscentra bij zou krijgen. De repatrianten zouden er de nodige tempelschatten en financiële ondersteuning voor mee krijgen. Ook de Joden kregen deze uitnodiging. Velen gingen daar enthousiast op in, want vooral één populaire Joodse zanger had al jaren een heel romantisch beeld geschetst van Jeruzalem.
Voor de Gola (de groep terugkeerders) viel dat zwaar tegen. Jeruzalem’s tempel was een overwoekerde puinhoop en de bevolking van Jehud (het voormalige
Juda, nu een deel van de vijfde satrapie van het Perzische rijk, waarvan het herbouwde Samaria de hoofdstad was) zat bepaald niet op hen te wachten. De gouverneur van Samaria werkte hen tegen waar hij maar durfde: hij zou immers een deel van zijn ambtsgebied en dus van zijn inkomsten kwijtraken als Jehud een aparte satrapie zou worden.
De meeste Gola integreerden ook niet echt in hun ‘beloofde land’. De meeste hunner waren Vromen, en distantieerden zich van de autochtonen, door hen simpelweg als am-ha’aretz (boeren, plattelandsvolk, oftewel ‘heidenen’) aangeduid. De Golagroep droeg in zich de tweedeling die het Jodendom in zijn verdere geschiedenis zou kenmerken: enerzijds die van een politiek-realistische, moderne, ondernemende stadbevolking, loyaal aan het heersende gezag, en anderzijds die van de fanatieke Vromen, die alleen het gezag van God gehoorzamen.
De eerste groep Gola had alle moeite om zich te vestigen. Onder Cyrus’ opvolger Darius kwam een tweede delegatie, beter toegerust ook, en toen kon pas aan de herbouw van de tempel annex bestuursgebouwen en een tempeldomein gewerkt worden. De Vromen stonden niet toe dat de am-ha’aretz meebouwden aan de tempel. Dat zette kwaad bloed. Maar de priesterij van de tempel stelde zich gematigd op en beloofde dat de Tempel voor iedereen toegankelijk zou zijn (want als ze hun inkomsten alleen van die Vromen moesten krijgen, zou het niet veel worden).
De Tempel kwam in acht jaar tot stand. Volgens sommige Bijbelkundigen zijn toen de twee Bijbelboeken Kronieken geschreven: herkenbaar aan de gematigde toon.
Maar de onverdraagzame stroming van de Vromen werd weldra behoorlijk virulent. De uitverkiezingsgedachte gaf de Vromen, met name de minder geslaagden en zich kansloos voelenden onder de Joden, een elitair gevoel. Ze versterkten dat gevoel door het pietluttig naleven van de ‘wetten van Mozes’, met name de reinheidswetten. Je weet hoe het werkt? Een Vrome bedenkt een bijzondere consequentie uit de letter van de Wet, bijvoorbeeld inzake de Sabbatsheiliging. Hij maakt er (ik bedenk maar wat) een gewoonte van om niet zelf de voordeur te openen maar om dat zijn vrouw of dienstmeid te laten doen. Nou, dat wordt door andere Vromen weldra nagevolgd, en zo kan het zomaar in een Wet worden vastgelegd.
Lange tijd bleef het rustig in het tempeldomein,. Tot Alexander de Grote het hele Midden-Oosten veroverden, tot en met Egypte, en de Hellenistische (Griekse) beschaving er werd verbreid. Vergelijkbaar met de huidige Amerikaans e Coca-Cola en McDonalds en freedom and democracy. Griekse mode en manieren, de kunst, de opvoeding en de atletiek, de wapens en de militaire tactieken, de Griekse taal (vergelijkbaar met het Engels vandaag) drongen binnen. Vooral bij de upper ten natuurlijk.
Tot afschuw van de chassidim (de Vromen).
Ze zouden tot een vreemde maar onbetekenende minderheid zijn gereduceerd als een latere Helleense heerser, Antiochus IV Epifanes (175-163 vC) zich niet zodanig provocerend had opgesteld dat de Vromen in opstand kwamen, onder leiding van Judas de Maccabeeër. En als die (en diens opvolgers) niet met heel veel geluk uiteindelijk hadden overwonnen en als koningen door de Romeinen erkend werden. Zo werd het Judaïsme staatsgodsdienst van de Joden. Maar ook die Joodse koningen Helleniseerden en Romaniseerden, en kregen met de Vromen te stellen. De Vromen hoopten op een Messias die hen zou bevrijden van de Romeinen. De ene na de andere Messias deed een dappere poging. Tot de Romeinen er genoeg van kregen, de (inmiddels schitterend door hun laatste koning Herodes vormgegeven) Tempel, de mooiste van de wereld toen, met de grond gelijk maakten, hun laatste bolwerk, de Massada, innamen en alle Vromen Palestina uitjoegen. Nu zijn ze er weer terug, en weer zijn de Vromen een pain in the ass voor iedereen, ook voor de Joden zelf. Allemaal door de Judaïsten van rond 600 vC.
Het Christendom
Ik heb aan het Judaïsme veel bladzijden gewijd omdat daarin de God gestalte heeft gekregen die ons vandaag nog steeds vooral ellende bezorgt, parasiterend op onze blije religieuze gevoelens. Niet door de Joden dus – die hebben er het eerst en het ergst onder moeten lijden – maar door de bedenkers van de Judaïstische ideologie. En die bedoelden daar eigenlijk alleen maar mee: de Joden te verlossen van uitbuiting door anderen.
Nu gaan we zien hoe de God van het Christendom gestalte gekregen heeft.
Als je dacht dat dit een uitvinding is geweest van Jezus, dan heb je het mis. Die is daar totaal onschuldig aan. Het is een uitvinding van Paulus – maar ook die had er een heel andere bedoeling mee. Het is ook hier weer dat het er helemaal van af hangt wat de latere scherpslijpers en van maken. Zo gaat het er niet om wat er in de Bijbel of de Koran staat, maar om wat de scherpslijpers zéggen dat er staat.
Paulus was in 33 in Jeruzalem bij de bekende rabbi, Gamaliël, in de leer. Maar … Paulus heeft Jezus nooit gezien of gehoord! Trouwens, ook geen enkele historicus uit die tijd maakt melding van hem. De Joodse filosoof Philo (20 vC-40 AD), woonachtig in Alexandrië maar zich specialiserend in Joodse geschiedschrijving, heeft nooit wat van het optreden van Jezus meegekregen. Geen enkele geschiedschrijver trouwens. De enige vermelding is in het werk van Flavius Josephus (37-100 AD), maar naar men vermoedt als een latere toevoeging door een ijverige Christelijke overschrijver.
Paulus was dus rabbi-student. Hij was uit Tarsus afkomstig . Zij vader had daar een tentenmakers-bedrijf dat vooral het Romeinse leger als afnemer had.
Rabbistudent in Jeruzalem in de tijd dat Jezus daar, naar verluid, gekruisigd zou zijn als Joodse Messias-pretendent? En er toch niets van hebben meegekregen? Dan moet Paulus daar pas na diens executie als student begonnen zijn. Maar dan blijft nog de vraag waarom Philo nooit iets van Jezus’ optreden heeft meegekregen.
Dat hij wel degelijk bestaan moet hebben en actief geweest is, bewijst dat Paulus wél kennis heeft gemaakt met diens volgelingen.
Tot nu toe is mijn verklaring dat Jezus een Galileeër was en voornamelijk in Galilea actief. Op het kaartje hiernaast zie je hoe ver die uit elkaar liggen. Voor de Judeeërs waren de Galileeërs buitenlanders. Het waren wel Joden en velen hunner kwamen tijdens het Paasfeest naar Jeruzalem, maar de Judese Joden keken er op neer, ook al waren de Galileeërs veelal langer en stoerder.
Bovendien was Jezus maar één van meer Messias-pretendenten. In die tijd wemelde het van de profeten – trouwens, zelfs vandaag nog, in ons geseculariseerde Nederland, lopen er nog handopleggers en water-instralers rond en krijgen aanhang. In die eeuwen waren dat soort lui zo talrijk dat het aan het aantal en aanzien der volgelingen lag of ze ooit wat te betekenen zouden krijgen.
Ook Jezus ging, volgens de verhalen van zijn latere volgelingen, te werk zoals alle profeten: aanhang verwerven voor zijn Messiasschap onder de massa armen, met genezen door handoplegging en andere toverkunsten verrichten, en met geld vragen aan rijke dames en dat uitdelen aan de armen. Hij probeerde zijn nek niet te riskeren door de Romeinen niet te provoceren, maar zijn aanhang dreef hem uiteindelijk toch tot daden. En dus werd ook hij geëxecuteerd.
Of dat door kruisiging is geweest? Die vorm van executie was voor heel belangrijke rebellen, en dan zou Philo zeker over hem gehoord moeten hebben. Hoe dan ook, Jezus had in Jeruzalem wel degelijk aanhangers na zijn dood.
Zijn broer Jacobus had er de leiding van. Jacobus probeerde zo weinig mogelijk ergernis van de Vromen en de autoriteiten te wekken, maar het werk van ondersteunen van weduwen en wezen en andere armen werd wel voortgezet. En vooral ook van preken dat het einde van de wereld nabij was, dus dat je maar beter al je rijkdom aan de armen kon schenken, om je van een plek in de hemel te verzekeren.
Vooral Petrus en Johannes deden hun best om aanhangers te ronselen, en hadden zelfs een lamme bedelaar weer aan het lopen gekregen. Doorgestoken kaart natuurlijk, maar het had zo’n opschudding veroorzaakt dat ze waren opgepakt. Rabbi Gamaliël had toen betoogd: “Als het mensenwerk is geweest, die genezing, dan loopt het op niks uit. Wanneer het Gods werk is, is het zinloos om het tegen te werken!” Petrus en Johannes kwamen er met een geseling van af.
De sekte groeide gestaag. Zodanig dat het uitdelen aan de armen Petrus en Johannes teveel tijd ging kosten. Dus regelde Jacobus dat dit werk door diakens gedaan werd, gemeenteleden die er apart voor werden aangesteld. Een van die diakens, Stefanus, stelde zich nogal provocerend op, en dit leidde niet alleen tot zijn steniging maar tot een razzia onder alle Jezus-volgelingen.
Een studiegenoot van Paulus, Barnabas, afkomstig van een rijke familie op Cyprus, had zich ook bij de sekte aangesloten. Barnabas probeerde Paulus er ook voor te interesseren, maar die moest er niets van hebben, van dat halfzachte gedoe. Leven in gemeenschap van goederen bijvoorbeeld. Rare lui. Paulus sloot zichzelf aan bij een knokploeg om er korte metten mee te maken. Hij reisde zelfs mee naar Damascus, waarheen een aantal aanhangers, waaronder ook zijn vriend Barnabas, voor de ‘razzia’ gevlucht was. Maar onderweg met dat stelletje tuig overdacht hij wat Barnabas hem over die ‘halfzachten’ verteld had en over die Jezus die toch wel een apart figuur moest zijn geweest. Aangekomen verliet hij zijn knokploeg, vond Barnabas en die bracht hem in contact met de leider van de gemeente aldaar. Na een aantal gesprekken besloot hij zich bij de sekte aan te sluiten. Hij ging zelfs deelnemen aan hun ronselpreken.
De leden van zijn knokploeg raakten over de rooie, spanden samen met gelijkgestemde Damascenen. Paulus werd geholpen om de stad uit te komen. Zonder paard en tamelijk berooid reisde hij naar het zuiden, naar Petra. Maar van huis uit was hij een bekwaam tentenmaker, en met dat ambacht vond hij altijd wel ergens werk.
Na een jaar of twee had hij genoeg verdiend om terug te reizen. In Damascus was de kust weer veilig genoeg als hij zich gedeisd hield, en Barnabas ging nu met hem mee naar Jeruzalem, om hem bij Jacobus te introduceren: als de vervolger die aanhanger geworden was.
De kennismaking verliep ongemakkelijk. Zo fanatiek als Paulus eerst tegen was geweest, was hij nu vóór de Jezusbeweging. Misschien heeft hij toen al het idee gehad voor een Joodse cultus met Jezus als hoofdfiguur. Maar Jacobus wilde de beweging zo weinig mogelijk laten afwijken van de Joodse leer. (Jacobus heeft ook nooit echt moeilijkheden ondervonden van de Vromen en heeft nooit hoeven vluchten zoals die lui die naar Damascus en andere plaatsen waren uitgeweken).
Of het nu dit meningsverschil is geweest of – wat mij ook aannemelijk lijkt – dat Paulus te horen had gekregen dat zijn vader overleden was en dat hij thuis verwacht werd om de leiding van de tentenmakerij over te nemen: hij vertrok spoorslags naar Tarsus en is daar dertien jaar gebleven.
de culten
Joodse cultus? Dus nu eerst iets over de culten. In het Romeinse rijk geloofden de mensen aan een bonte stoet van goden en (vooral) godinnen. Je kon het zo gek nier bedenken of er was wel een speciale cultus voor. De Romeinen hadden wel de officiële staatscultus aan Zeus en zijn gemalin en ondergoden, maar die was er alleen voor de rijks-aangelegenheden. De oppermachtige legioenen hadden de zonnecultus voor de hogere rangen en de Mithrascultus voor de gewone soldaten. Ik hanteer de benaming ‘cultus’ ter onderscheiding van ‘godsdienst’, maar in die tijd was alleen het Judaïsme een godsdienst, en in Perzië het Zoroastrisme misschien ook, maar dan wel een heel verdraagzame.
De Mithrascultus was vanwege haar brede aanhang onder de legioensoldaten de grootste. Verder had je de Isiscultis, de Adoniscultus, de Dionysoscultus, de Bacchuscultus … eigenlijk had elke stad haar eigen meest populaire cultus. Kenmerk was dat het mysterieculten waren: je moest er voor ingewijd worden. Althans, voor het echte lidmaatschap. Een cultus kende verschillende gradaties van inwijding. Aan de gewone volgelingen die deelnamen aan de grote jaarlijkse festivals, werden geen speciale eisen gesteld. Maar je kon je ook opgeven voor verdiepingscursussen. En als je nog verder wilde gaan kon je na een paar jaar ook ingewijd worden in het diepste mysterie. Zo’n inwijding maakte op de inwijdelingen een onuitwisbare indruk. Ze mochten er niets over meedelen aan een ander, zelfs niet aan hun eigen vrouw of familie. En opmerkelijk is dat er inderdaad weinig of niets over bekend is.
Natuurlijk heb ik een theorie – het zou eens een keer niet!
Laat ik eerst vertellen wat het gemeenschappelijke van alle culten was, ongeacht welke Hoofdfiguur ervan. Dat was dat de Hoofdfiguur in het belang van de gelovigen geofferd werd dan wel zichzelf offerde, naar de onderwereld afdaalde, en na drie dagen herrees. En dat was weer terug te voeren op de nog veel vroegere vrouwenceremonies waarin het in de aarde vallen van de graankorrels werd gesymboliseerd, die in de grond stierven en ontkiemden en ‘duizendvoudig’ nieuwe graankorrels zouden terugschenken.
Maar dit hoofdelement was het mysterie niet. Dit element konden zelfs de simpelste gelovigen meevieren in de bijbehorende jaarlijkse festivals. Het mysterie ligt nog dieper in onze menselijke prehistorie verborgen. Daarvoor moeten we terugdenken aan de vermogens waar onze prehistorische voorouders nog wél beschikten en wij niet meer. Vermogens zoals het veel sterkere geheugen: één keer iets horen of zien en het staat er in gegrift voor het leven (daar krijgen Westerse onderzoekers mee te maken die met tussenpozen bij hun onderzoeksgroep verblijven: dat heb ik je de vorige keer toch al verteld!). Of het geografische beeld van het uitgestrekte territorium, waardoor VJ’s zich ook bij nacht en ontij kunnen oriënteren. Of het gemakkelijk in trance kunnen raken bij het dansen-zingen van hun Scheppingsverhaal. Het zijn deze vermogens waarin de latere sjamanen zich door leren en oefening specialiseerden, en die de nog latere priesters overerfden. Met name het laatste vermogen: de trance, al dan niet geholpen door drugs (ook onze jongeren zoeken met xtc de trance, weetjewel).
Het is dit overgeleverde vermogen waar ik nu op doel. De trance die voor onze VJ-voorouders het hoogtepunt was van hun religieuze beleving, was voor hen het toeven in de dreamtime zoals de Aboriginals het noemen: de voortijd van het mens-zijn, toen de mensen nog half dier en half al mens waren. De Homo erectus-tijd. De tijd van het begin van onze menselijke taligheid. De tijd van het begin van onze Scheppingsverhalen. De tijd van de Grote Voorouder, en het besef dat die een groep eerste kolonisten van het stamgebied waren.
Waar ik het over heb als ik denk te weten wat het diepste mysterie was waar de inwijdelingen in hun slot-inwijding mee geconfronteerd werden, was het besef dat de God, de Hoofdfiguur van hun cultus, eigenlijk wijzelf waren, wij mensen. We waren het zelf!
Nou, hoe moest je daar, in je familie en je gemeenschap van simpele onwetenden, mee voor de dag komen? Die simpele gelovigen zouden je raar aankijken. Ze zouden zich in hun geloof gekwetst voelen. Ze zouden heel emotioneel worden, ze zouden naar hun messen grijpen om je voor altijd de mond te snoeren. Bovendien maakte hun diepe inzicht het voor religieuze of statelijke machthebbers, indien die zich door die intellectuelen in hun corruptie of andere belangen bedreigd voelden, gemakkelijk om deze als ‘atheïsten’ te brandmerken en hen bloeddorstige knokploegen op het dak te sturen.
Daarom heten die culten mysterieculten.
… en nu Paulus weer
Dertien jaar was Paulus thuis ondernemer, in het tentenmakers-bedrijf van zijn familie. Daar moeten twee dingen bij worden bedacht. De tenten werden gemaakt van huiden. Voor Joden was dit een onrein vak. Je kon immers nooit weten of de dieren wel ritueel geslacht waren. Bovendien was de opslag, het schoonmaken, het looien en de verdere bewerking in die Mediterrane hitte een stinkend vak. Dat vak maakte Paulus bij Vromen moeilijk te accepteren. En voor hemzelf een argument temeer om te vinden dat Jezus’ boodschap zeker ook aan gojim besteed zou zijn.
In deze jaren in Tarsus was hij, behorend tot de vermogende bovenlaag, vermoedelijk een ingewijde in de Adoniscultus die in Tarsus heel belangrijk was bij de elite. Tarsus was een belangrijke en rijke handelsstad, een schakel op de Zijderoute-handel tussen het Oosten en Rome. Paulus was een moderne Romein, én een Jood, door de modern denkende en geleerde Gamaliël opgeleid. Dus mag het geen verbazing wekken dat bij hem in die jaren het idee gerijpt is om het Joodse geloof te moderniseren met een Joodse mysteriecultus. Met als Hoofdfiguur een Joodse cultfiguur. Welnu, daar was Jezus dus geknipt voor. Die had zich als Messias-pretendent immers opgeofferd voor zijn volk? En onzer zijn volgelingen had zich toch ook de mare verspreid dat hij herrezen was uit zijn graf?
Het was opnieuw Barnabas die vanuit Antiochië contact heeft gezocht met Paulus. Wellicht hebben ze al die jaren per brief contact met elkaar gehouden, en is Barnabas op de hoogte geweest van de gedachten-ontwikkeling van Paulus. En is deze op de hoogte geweest dat de gemeente van Antiochië veel internationaler georiënteerd was dan het provinciale Jeruzalem, en meer open stonden voor Paulus’ idee om de boodschap ook onder de gojim te prediken. In elk geval, Paulus sloot zich aan bij de gemeente van Antiochië. Toen Jeruzalem in nood raakte en vanuit de gemeente aldaar het verzoek kwam aan de rijke gemeente van Antiochië om hulp, reisden Barnabas en Paulus er heen met hulp. En toen verkregen ze van het ‘hoofdkantoor’ aldaar toestemming voor de prediking in Anatolië en Griekenland, en dan niet alleen in de Joodse synagogen maar ook onder de gojim.
Vanaf toen ondernam Paulus, eerst samen met Barnabas en later met andere gezellen zoals ene Lucas, zijn reizen, overal pogend (en soms ook slagend) om nieuwe gemeenten te stichten. Overal kortere of langere tijd verblijvend en met tentenmaken aan de kost komend, en soms ook geld krijgend van vermogende vrouwen die hij voor zijn Jesus-cultus wist te winnen.
Het hachelijke van Paulus’ Jezus-verhaal was, dat Jezus als cultfiguur natuurlijk ‘zoon van God’ moest zijn. Want dat waren alle Hoofdfiguren, in alle culten. Deze modernistische visie op Jezus is door de conservatieve gemeente in Jeruzalem natuurlijk nooit gedeeld: die hadden hem immers als broer en profeet aan de lijve meegemaakt, gewoon als een mens van vlees en bloed. Misschien is dit wel een belangrijke reden geweest dat Paulus’ ideeën daar niet gepruimd werden.
In Antiochië viel het wellicht in betere aarde: het was daar dat de Jesus-volgelingen voor het eerst ‘christenen’ (van christos=’gezalfde’) genoemd werden. Wat duidelijk verwijst naar Jezus’ Messias-pretentie. En die was een erfenis van de Joodse nostalgie naar de tijd dat Juda een zelfstandig koninkrijk was. En dat was weer een erfenis van het Zoroastristische gedachtegoed dat een Messias aankondigde als voorbode van de Eindtijd.
“Zoon van God”: die titel was in die tijd spotgoedkoop. Elk beetje heerser tooide zich er mee. Het hachelijke van Paulus’ vondst was dat latere Christelijke scherpslijpers het letterlijk opvatten en hopeloos in een theologisch doolhof verzeild raakten.
de geloofsinhoud van het Christendom
De brieven van Paulus hebben, naast de evangelies (Jezus-biografieën in behoorlijk fantasierijke versies) de grondslag gevormd voor de geloofsinhoud van de Christelijke gemeenten in het hele Romeinse rijk, inclusief gemeenten in Egypte en Noord-Afrika, in Italië en in Gallia (Frankrijk).
De gemeente in Jeruzalem schijnt zich al vóór de inname en verwoesting van de stad in 70 AD uit de voeten gemaakt te hebben en naar Transjordanië gemigreerd te zijn. Daar heeft ze nog lang als onbetekenende sekte voort bestaan.
De hele Christelijke sekte stelde aanvankelijk trouwens nog weinig voor, in de veelheid van geloven toen. Maar ten opzichte van de Romeinse staatsreligie stelden de christenen zich wel fanatieker op dan de Joden, die veel diplomatieker reageerden op keizerlijke decreten. Sommige gemeenteleden ondergingen gevangenschap en marteling zelfs blijmoedig, omdat ze dan het paradijs in zicht kregen. De martelaren oogsten veel prestige, vooral onder jongeren. Hun opvattingen over de geloofsinhoud vond, hoe uiteenlopend vaak ook, veel gehoor. Een onaanvaardbare verbrokkeling dreigde.
Nu had elke christelijke gemeente (ecclesia)
een episcopos (toezichthouder, bisschop), een latere variant van de vroegere diaken, de beambte die over het geld ging van de gemeente.
Om tot bisschop te worden gekozen moest je van onbesproken gedrag zijn, betrouwbaar en wijs. Je werd gekozen door de bijeengekomen bisschoppen van omringende gemeenten.
Om de dreigende verbrokkeling van de Jezusleer te keren, besloten de bisschoppen om voortaan in geregelde bijeenkomsten (concilies) de christelijke leer op schrift vast te leggen. Ieder gemeentelid dat op eigen houtje zijn visie op de leer propageerde, liep grote kans om ‘ge-excommuniceerd’ te worden: als ‘ketter’ uit de gemeenschap gestoten. Ziezo.
De eerste slachtoffers van de bestrijding van individuele invulling van het geloof waren de gnostici. Gnosis (‘kennis’) is het geloof dat jouw contact met ‘Het Hogere”, en de uit dat directe ‘lijntje met God’ voortspruitende inzichten over het geloof, uitstijgen boven het door de autoriteiten opgelegde kennis over God. Dat konden de bisschoppen uiteraard niet tolereren. Het is vooral de in 70 AD in de gemeente van Antiochië als bisschop gekozen Ignatius die zich in geschrifte het felst tegen de gezagsondermijnende gnostici heeft gekeerd. De laatste beriepen zich terecht op de brieven van Paulus, die inderdaad een gnostieke geest ademden. Ignatius heeft zich niet ontzien om die brieven zoveel mogelijk te kuisen en hij wordt ervan verdacht, met eigen hand een paar rechtzinnige brieven onder Paulus’ naam aan het bestand toe te voegen. Daarin laat hij Paulus schrijven dat de vrouwen hun mond dienen te houden in geloofszaken. Iets wat Paulus zelf, te oordelen naar zijn omgang met vrouwen, nooit kan hebben geschreven. Maar die verzonnen brief is nog steeds de bron waarnaar verwezen wordt als de baardmannen de vrouwen uit het ambt willen weren, of uit de partij der mannenbroeders.
Op zich was dit een nog nooit vertoonde, democratische gang van zaken: een geloof dat op zo’n concilie bij meerderheid van stemmen werd vastgelegd. De christenen waren dus echt hypermodern in dit opzicht, en vermoedelijk heeft dit bijgedragen tot de groei van de gemeenten en ook in het aantal ervan. Wat zeker bijdroeg was dat iedereen welkom was, ook slaven. Rijk of arm, iedereen was gelijk. Best een aantrekkelijke sekte.
Deze unieke vastlegging van de geloofsinhoud kon echter niet verhinderen dat er heftige meningsverschillen ontstonden tussen de bisschoppen van de verschillende regio’s.
Laat ik wat meer vertellen over die geloofsinhoud. Want die bleef niet beperkt tot de brieven van Paulus.
Lange tijd bleven de gemeenten zichzelf, in aansluiting bij Paulus’ gedachtegoed en onder invloed van de eerste Jezus-gemeente in Jeruzalem, opvatten als een variant van of alternatief voor het Judaïsme. De Tora (de Judaïstische Bijbel, bleef het belangrijkste Boek. Maar toen Jeruzalem in 70 AD was weggevaagd en Antiochië (waar ze zichzelf als eersten ‘christenen’ noemden) een beetje afstand nam van Paulus’ brieven vanwege de gnostieke geest, werden ook andere geschriften zoals de verhalen over Jezus en diens predikingen (de evangelies), en over de handelingen van diens eerste volgelingen (de twaalf ‘apostelen’) een belangrijke geloofsbron.
Voor menig lezer zal dit onbekende materie zijn, maar het christelijk gedachtegoed maakt deel uit van de Europese beschaving dus enige kennis ervan is nooit weg.
Officieel bestaat de Christelijke Bijbel uit twee afzonderlijke delen. Enerzijds uit Het Oude Testament, dat de Joodse Bijbel omvat, qua volgorde van Boeken en inhoudelijk tamelijk getrouw overgenomen. Anderzijds uit Het Nieuwe testament, dat bestaat uit: 15 brieven van Paulus, zes brieven van Petrus en Johannes, vier evangelies (Marcus, Lucas, Mattheus en Johannes), de door Lucas fantasierijk geschreven Handelingen van de Apostelen, en de Openbaring van Johannes.
Wat de evangelies betreft: er moeten oudere bronnen zijn geweest over het leven van Jezus. Bijbelkundigen (niet-gelovige wetenschappers inzake de Bijbel; de gelovige wetenschappers heten bijbelgeleerden), vermoeden op grond daarvan dat het Marcus-evangelie het oudste is en dat het Mattheüs-evangelie daar ook heel dicht tegenaan leunt. Het Lucas-evangelie heeft teveel ’toeters en bellen’: de auteur heeft er veel uit eigen duim of van horen zeggen bij verzonnen om het mooier te maken. Lucas is een metgezel van Paulus geweest, en zijn evangelie loop naadloos over in de Handelingen der Apostelen. Die Handelingen lijden aan hetzelfde euvel: voor Lucas moest een verhaal vooral mooi zijn, met veel opgesmukte details.
Het Johannes-evangelie is vermoedelijk van 150 AD en van iemand die zich presbyter (priester) noemt. Wellicht een bisschop van de Ephese-gemeente. Van deze Johannes zijn veel wonderverhalen in omloop. Het is onduidelijk welke Johannes de auteur is: een vroege jonge leerling van Jezus op wie deze nogal gesteld was, of toch deze veel latere figuur. Het is trouwens van alle vier evangelies onzeker wie de echte auteur is en wat er waar is van de inhoud. Aan Johannes worden drie brieven toegeschreven, en de nogal fantasmagorische “Openbaring”.
Er zijn veel meer evangelies in omloop geweest, maar met de zuiveringsacties tegen de gnostieken hebben de bisschoppen er maar vier als behorend tot de canon erkend.
staatskerk
De succesvolle veldheer Constantijn had rond 320 al zijn concurrenten verslagen en heerste nu over een groot Romeins rijk. Daarvoor wilde hij één staatsgodsdienst. In de oude Romeinse Jupitergoden geloofde inmiddels geen enkele soldaat meer. Zelf was hij aanhanger van de Sol Invictus-cultus, een variant van de Mithrascultus, de meest populaire soldatenreligie.
Van Mithras waren de volgende mythes populair. Mithras was op 25 december geboren. Uit een maagdelijke moeder. Hij gold als de zoon van God. Hij had, zo vertelt de mythe verder, 12 discipelen. Voor zijn dood hield hij een laatste avondmaal. Hij werd in een graf in de rotsen gelegd, en herrees hij na drie dagen uit de dood.
Overeenkomstige mythes waren toen ook van de cultusfiguren Osiris, Adonis en Dionysus in omloop. De christelijke mythes zijn dus later, toen het Christendom tot staatsgodsdienst gekozen was, voor een aanzienlijk deel aan deze populaire culten ontleend. Ook een beetje vanuit het idee If you can’t beat them, join
them. In die tijd keek men niet zo nauw als vandaag. Alle culten hadden elementen van elkaar overgenomen. Het ging er in die tijden niet om of een verhaal waar was maar of het bruikbaar was.
Constantijn wilde dus een staatsgodsdienst. Daarvoor was eigenlijk geen van de culten geschikt. Wat die misten was een organisatie, een structuur van bisschoppen zoals de christenen hadden. Leiders die geregeld bij elkaar kwamen en dan de geloofsinhoud voor iedereen vastlegde. Geloofsdiscipline. Dat kende die verachtelijke Ecclesia (Kerk) dus wél. En Constantijn ging overstag. Het was zijn voorgangers juist dankzij die organisatie niet gelukt de sekte te verdelgen, dus ging hij er nu maar mee in zee.
Jammer voor Constantijn was dat er toen net een hooglopende theologische ruzie aan de gang was. Het ging om het door velen aangehangen standpunt van Arius (256-336), presbyter in Alexandrië, inzake de verhouding tussen Jezus en God. Laat ik proberen het geschil uiteen te zetten maar je moet beloven er serieus bij te blijven kijken.
Paulus was dus indertijd begonnen om Jezus, als centrale Figuur voor zijn Joodse Jezus-cultus, Zoon van God te noemen. Lucas had daar vervolgens het mooie verhaal van Jezus’ doop door Johannes de Doper bij verzonnen. Maar later gingen tekst-uitleggende scherpslijpers erover steggelen. Want we hadden toch beleden dat er maar één God was? Nou, dan kon Gods zoon dus geen God zijn.
Daar had kerkvader Tertullianus(160-230) het volgende op gevonden. Als een acteur drie rollen kan uitbeelden door telkens één van de drie personae (maskers) op te zetten, zo kan God ook drie personae (personen) vertegenwoordigen en toch één God blijven.
Nou, prima vondst, niet? De Romeinse priester Sabellius had in 215 bedacht dat je ook aan de drie aspecten van de zon kon denken: de warmte ervan (de Geest), het licht ervan (de Zoon) en de vorm ervan (de Vader). Nog mooier!
Ja, nee, zei Tertullianus, je moet ze wel uit elkaar blijven houden, want, hoe je het ook wendt of keert, Jezus was wel gewoon een mens geweest.
Aarchh! Daar gáán we weer.
En jawel hoor, Arius (256-336), een gezaghebbend ouderling in Alexandrië, bedacht dat je het zó moest zien: die Drie vormen wel één Wezen maar ze vallen niet samen, ze blijven afzonderlijke personen. Homo-ousios: gelijk van wezen.
Maar daar kwam zijn eigen bisschop, Alexander, tegen in het geweer, fel bijgevallen door zijn assistent Athanasius (die als opvolger van de oude Alexander concurrentie vreesde van de veel geleerdere Arius). Nee, de drie personen van God waren homoi-ousios: gelijk van wezen!
Het conflict draaide dus om één lettertje, het scheelde een iota. Maar het meningsverschil liep steeds hoger op. Gewone gelovigen snapten er geen jota van maar kozen partij (als dié lul die partij kiest dan kies ik dus de andere!) en vlogen elkaar driftig naar de keel.
De keizer moest er maar over beslissen.
Constantijn stak er zijn laatste geld in, hij riep er het grootste concilie voor bijeen. Alle bisschoppen, én hun assistenten, vanuit alle hoeken van zijn rijk, hij betaalde reis- en verblijfkosten! Nou, al waren ze ziek of blind, dat wilden ze geen van allen missen. In Nicea (het ligt onder Constantinopel, en we schrijven 325 AD.) waren ze daar met 318 man drie weken lang luxueus te gast. Constantijn liet op het einde een geheime stemming houden. De uitkomst, hoe die ook zou uitvallen, zou bindend zijn.
En zo is de Christelijke god als resultaat van stemming door patriarchen (er was natuurlijk geen enkele vrouw bij) tot stand gekomen.
Arius was al vertrokken: hij wist dat zijn standpunt in dit gezelschap in de minderheid was. Maar hij bleef aanhangers houden en het Arianisme bestaat hier en daar nog steeds.
Constantijn bevoordeelde vanaf nu het episcopale Christendom, en dat bouwde de ene basiliek na de andere, bij voorkeur bovenop Mithras-heiligdommen. Deze laatste bestonden vooral uit kelder-achtige zaaltjes, dus dat was niet moeilijk. Het heeft ook gemaakt dat er een aantal van bewaard zijn gebleven. In 380 verhief de latere keizer Theodosius het Christendom definitief tot staatsgodsdienst.
Uit de aard van het geloof zijn kerkvaders tegen wetenschap. Geloven doe je waar je niet weet. Geloven en weten sluiten elkaar uit, het zijn communicerende vaten. Toen in 414 de Christenen ook in Alexandrië, hét centrum van wetenschap van de Helleense beschaving, aan de macht kwamen, vond patriarch Theophilus wetenschap in strijd met de bijbel en dus heidens; christelijke ’talibaan’ hebben in 415 er de beroemde bibliotheek aangevallen en de geleerde Hypathia (een vrouw, ook dat nog!) gruwelijk vermoord.
Twee eeuwen later kregen de islamitische scherpslijpers daar de macht en maakten de moslims het vernietigende werk af. De moslim- generaal Amr ibn al-As stelde: “Ofwel zijn de boeken in strijd met de Koran en in dat geval is het ketterij, en anders zijn ze in overeenstemming met de Koran en dus overbodig.” Dus werd met de vaak eeuwenoude teksten de kachel van het badhuis gestookt.
de Islam
Hiermee zijn we bij de derde monotheïstische godsdienst aangeland.
In hoeverre is dat de creatie van Mohammed?
Daarvoor moeten we terug naar de pre-islamitische periode van Arabië. Iets wat de islamgeleerden stelselmatig afwijzen: geloven en weten sluiten elkaar immers uit. Archeologisch onderzoek
Hiermee zijn we bij de derde variant van het collectivistische monotheïsme beland.
De Islam is geboren in Arabië. Er zijn betrekkelijk weinig mensen die wat afweten van die geboorte, en dat komt weer door de afkeer die geloofs-autoriteiten hebben van wetenschap. De gelovigen zelf beschouwen het als hun identiteit en als ze praktiserend bidden ze vijfmaal daags, vieren de feesten, vasten tijdens de ramadan, geven zakaat (aalmoes) aan de armen en proberen eens naar Mecca te gaan.
De Koran is heilig en daarmee uit. De taal ervan kennen de meesten niet, ze kennen de woorden van het verplichte gebed van buiten, alsmede de verschillende houdingen. Moslim zijn houdt een geloofshouding is, geen kennis. Maar dat geldt voor de meeste christengelovigen van de bijbelbelt, al willen die nog wel eens discussiëren over de preek van de dominee.
Maar een humanosoof wil altijd het begin van alles weten. Dus hoe begon de Islam?
Het Arabische schiereiland is grotendeels woestijn. Alleen in het Zuiden ervan is landbouw mogelijk, en in een paar oases. Hoewel, Zuiden? Het schiereiland ligt dwars op de lengte- en breeddtegraden. Om toch over Noord en Zuid te kunnen spreken, draaien we het voor ’t gemak een kwartslag met de klok mee. Dat heeft de afbeelding boven ook gedaan.
Die geeft handelsroutes weer. Want hoe oninteressant het woestijnland ook lijkt, het had indertijd wel wierook te bieden, en de tempels van de oude wereld waren daar verslaafd aan. Vooral toen de Bedoeïenen de plaatselijke kameel, de eenbultige dromedaris, als vervoermiddel hadden gedomesticeerd, konden ze dat kostelijke harsproduct naar het Noorden vervoeren, via Mekka en Medina en Rabuk, naar Gaza, waar het verscheept werd naar Egypte of naar Rome en zo. De Bedoeïenenstammen langs de routes inden beschermgeld en kwamen ook tot bloei.
Het schiereiland ligt ook mooi tussen de Egyptische en Grieks-Romeinse wereld enerzijds en India en het Verre Oosten anderzijds. Dus de Arabische karavaanroute kon ook een concurrent worden van de oude Zijderoute. Zo kwamen de zuidelijke gebieden in wat nu Yemen is, tot grote bloei. Sana kon een zware dam bekostigen om het water dat in de winter vaak ik verwoestende stromen van de bergen kwam, op te vangen en te bergen in een groot meer van waaruit gedurende de lange droge maanden de velden konden worden bevloeid en grote steden konden worden gevoed.
Alles floreerde, tot de Romeinen Egypte veroverden, havens langs de Rode Zee stichtten en met eigen schepen de handel met India en het Verre Oosten overnamen, aldus de karavaanroutes van de Arabieren omzeilend. De Yemenitische steden verarmden, ze konden de dam niet langer onderhouden en omstreeks 550 stortte die in.
Dat is het begin van de opkomst van Mekka, en van de Islam.
Mekka ligt in een kurkdroog berggebied. Omdat er een bron was, begon het als een pleisterplaats op de karavaanroute. De plaatselijke stam, de Quraysh, had zich al vroeg beijverd om rond de bron een heiligdom te stichten, de Ka’aba, waar de goden van de omringende stammen ook vertegenwoordigd waren.
Na de ineenstorting van de ‘internationale’ handelsroute wisten de Quraysh een binnen-Arabische handelsronde op touw te zetten, waarbij binnen een jaar alle belangrijke centra van het schiereiland werden aangedaan. Ze wisten van de stammen, middels verdragen tot wederzijds voordeel, gedaan te krijgen dat die gedurende een aantal ‘heilige maanden’ hun krijgers ervan weerhielden om overvallen op de karavanen te plegen.
Het begin en het einde van de jaarlijkse ronde was bij Mekka, en dat was een festival, met een tawaaf (zevenmalige rondgang) rond het heiligdom met de 160 godenbeelden en met de heilige Zwarte Steen (een meteoriet).
In deze pre-islamitische tijd had elke stam zijn eigen speciale god. Door ze allemaal in hun heiligdom bijeen te brengen stichtten de Quraysh al een soort oecumene als basis voor vrede. Want de Bedoeïenencultuur was er een van overvallen plegen op waar wat te halen was, gewoon uit nood en bittere armoe. Door het heiligdom van Mekka kregen ze toch een basis voor op z’n minst een tijdelijk opschorten van de overvallen.
Naast het vereren van stamgoden waren er ook Joodse stammen. Dat waren boeren, in de oases zoals in Medina. Er waren ook Christelijke stammen. In het Noorden had je de Ghassaniden: Arabische stammen uit het verarmde zuiden die naar het noorden waren geëmigreerd, naar Syrië en omstreken, waar ze een vazalstaat van de Romeinen waren geworden en zich tot het monofytische Christendom hadden bekeerd. Andere stammen waren naar Mesopotamië geëmigreerd en hadden daar de staat Hira gevormd. Als vazalstaat van de Perzen. Die hadden zich tot het nestoriaanse Christendom bekeerd. Hira was tamelijk beschaafd; daar is het Arabische schrift ontwikkeld.
Beide vazalstaten leverden ook troepen. Toen de Zoroastristische Perzen en de Christelijke Byzantijnen (zoals de Romeinen van Constantinopel heetten met elkaar slaags raakten, speelden de generaals van beide vazalstaten daarbij een steeds grotere rol.
Het monotheïsme was vanwege de invloed van beide monotheïstische grootmachten al bepaald geen onbekend verschijnsel in Arabië. Maar ook denkers van eigen bodem begonnen ideeën over een eigen Arabisch monotheïsme te ontwikkelen. Want de Arabieren hadden naast hun specialistische goden wel degelijk de notie van een Allerhoogste God, Allah – hoewel die geen actuele verering genoot. Die notie hebben alle Semitische volken, en de Figuur wordt daar overal als een variant van ‘El’ (Baál, Eloah, Elohim, Allah) aangeduid.
Het was de economische ontwikkeling binnen Arabië zelf, de handen en de geld-economie, die het veelgodendom en de stammenverdeeldheid aantastte en dreef tot een eenheidsgod. Het wachten was, als het ware, op een profeet die met een idee ervoor op de proppen kwam.
(sorry, ik ben hier gebleven; ik heb het niet tijdig afgekregen, maar vraag desgewenst om een helemaal afgemaakt exemplaar, compleet met inhoudsopgave en zo)