Deel 1: we zijn oorspronkelijk regenwouddieren



Versie 30 sept 2015

In het zeer warme Eoceen, 56–33,9 miljoen jaar geleden (mjg), was Aarde overdekt met regenwouden tot aan de poolcirkel, en op Antarctica groeiden palmbomen. De zoogdieren waren nog klein: in een regenwoud is een grote gestalte een nadeel – de Pygmeeën zijn niet voor niks klein, net als hun belangrijkste prooidieren, de bosolifanten. De vooroudersoorten van de taxonomische orde waar wij toe behoren, de primaten, waren toen nog niet veel groter dan een muis. Hun ontstaanscontinent is Azië. 39 mjg arriveerden er drie soorten van ook op het Afrikaanse continent.


De ligging van de continenten rond 50 miljoen jaar geleden: Antarctica nog steeds groen

De continenten waren al vanaf 200 mjg aan het uiteendrijven – ze zijn er nog steeds mee doende, daar merkte Nepal weer alles van – en gedurende het Eoceen maakte zich als laatste (na Afrika en Zuid-Amerika) Australië los van Antarctica. Dat kwam nu alleen te liggen op de Zuidpool; door het tollen van Aarde om haar as ging er een golfstroom omheen draaien die het afsneed van de warmte-uitwisseling vanaf de hete evenaar; het continent ging heel geleidelijk ver-ijzen doordat de in de winter vallende sneeuw niet langer wegsmolt. Een enorme hoeveelheid water zou zo komen vast te liggen in de aangroeiende ijslaag, met als gevolg dat het steeds droger zou worden op Aarde. Antarctica zou ook als een koel-element gaan functioneren door de terugkaatsing van de zonnestraling (albedo)
, en de temperatuur op Aarde steeds meer doen dalen.

paleoklimaatcurve over de laatste 65 mjg (dus nadat Aarde zich hersteld had van de meteoriet-inslag 65 mjg, die oa de grote dino’s had doen uitsterven en de zoogdiertjes alle ruimte bood)

Pal=Paleogeen, Eo=eoceen, Ol=Oligoceen,

Mio=Mioceen, Pl=Plioceen, Plt=Pleistoceen

In het Oligoceen (33,9–23,03 mjg) werd dat al goed merkbaar – hoewel het toen nog steeds een stuk warmer was dan vandaag. De primaten ontwikkelden zich in Afrika verder, de grootste kregen al de afmeting van een vos.

In het Laat-Oligoceen splitste onze taxonomische familie, die der mensapen (hominoiden), zich af van de gewone apen (cercopitheciden). De laatsten springen van de hak op de tak en verlaten de bomen nooit. Hun staart helpt om het evenwicht te bewaren bij het lopen over smalle takken.

De mensapen daarentegen verplaatsen zich over de grond van vruchtboom naar vruchtboom, en hun sociale leven speelt zich ook op de grond af; ze klimmen alleen in de bomen om te eten en om er ’s avonds hun nest vlechten om er veilig de nacht door te brengen. Ze hebben al heel lang geen staart meer: zat voor hen alleen maar in de weg.

Eerste helft van het Mioceen (23,03–5,33 mjg) steeg de temperatuur weer, terug naar de waarden van het Laat-Eoceen. De mensapen waren toen talrijker in soort en tal geworden dan de gewone apen. In Frankrijk en Italië zijn fossielen van die vroege mensaapsoorten gevonden: bewijs temeer dat ook toen de regenwoudgordel zich nog steeds tot vrij hoge breedten uitstrekte. Bekende fossiele soorten uit het Vroege en Midden Mioceen zijn Dryopithecus (een vruchteneter, formaat chimpansee, gevonden in Azië, Afrika en Europa) en Syvapithecus, in Azië.

18 mjg splitsten de gibbons en siamangs zich als sub-familie af, en de orang-oetans 12 mjg.

Dryopithecus, nogmaals,
was een in het Mioceen heel breed verbreide mensaap-achtige: zijn resten zijn, behalve in Afrika, in Zuid-Frankrijk en in Spanje maar ook in Hongarije en zelfs in China gevonden.

Oreopithecus als potentiële voorouder

Interessant voor ons is zijn ondersoort Oreopithecus, die als populatie leefde op het toenmalige eiland Toscane/ Sardinië (de Med zag er toen heel anders uit zoals de reconstructie hieronder laat zien).

Al in 1872 beschreef een paleo een bijzondere fossiele onderkaak welke hij in een geologische verzameling in Florence had aangetroffen en muntte de naam Oreopithecus (berg-aap). Lang is getwijfeld of de soort tot de gewone apen of tot de mensapen moest worden gerekend. Tot er meer fossiele resten, onmiskenbaar tot dezelfde populatie behorend, opdoken in lignietmijnen (ligniet is een soort bruinkool), in Toscane, Italië.

In 1949 publiceerde Dr. Hürzeler zijn zorgvuldige studie die concludeerde dat de Oreopithecus een zeer mensachtige mensaap moet zijn geweest. Toen hij in 1956 vernam dat de bruinkool-winning in Bamboli weer werd opgestart, wist hij fondsen los te krijgen om er archeologisch toezicht bij te mogen houden. Dit leverde behalve skeletdelen ook een aantal nieuwe gebitsresten op waarmee hij zijn beeld van het totale Oreopithecus-gebit kon vormen. Alleen over het melkgebit kon hij weinig te weten komen. In 1957 hoorde hij tot zijn afgrijzen dat een compleet schedeltje met een volledig melkgebit door de machines fijngemalen was.

Het O.-gebit is dat van een omnivoor, dus zoals dat van een varken of een mens. Het heeft kleine hoektanden en de open ruimten in het gebit zoals mensapen dat hebben, om plaats te bieden aan de lange hoektanden, vertoont het O. –gebit niet. De O. moet ook een kort aangezicht gehad hebben: geen vooruitstekende mensapensnuit. Wel is de kaak smal en langwerpig, dus geen ronde boog zoals wij hebben.

De skeletresten leveren het beeld op van een rechtop lopende hominide. Geen lange mensapen-armen maar korte mensachtige armen.

In 1957 stuitten in de Baccinellimijn de machines op een laag die wemelde van de skeletresten. Hürzelers geroep ging verloren in het lawaai en voor zijn ogen zag hij het ene na het andere verbrijzelde skelet in de lorries verdwijnen. Wat hij daaruit nog kon redden bevestigde in elk geval het beeld dat hij tot dan toe had. Maar de omnivoren-tanden konden door skeptische geleerden nog steeds aan een Miocene varkenssoort toegeschreven worden.

Hürzeler kreeg opnieuw fondsen bij elkaar en in 1958 kon hij een systematische opgraving in de mijn op touw zetten. Dat heeft gelukkig nog een vrijwel compleet Oreopithecus-skelet opgeleverd.

De eiland-hypothese

Deze hypothese ontleen ik aan een wat recentere publicatie: van Marcel F. Williams.

Tussen 9 en 7 mjg was wat nu Toscane en Sardinië is, één eiland. De Oreopethicinen waren rechtop lopende hominiden, levend in een moerassige biotoop, met een dieet van vooral van schelpdieren en ander zeebanket. De eilandsituatie, bovendien zonder predators, begunstigde speciatie (het versneld evolueren tot een soort doordat die zich niet meer met verwante soorten vermengt), en bovendien technologische ontwikkeling, vooral bij de verwerking van hun hoofdvoedsel: schaaldieren.

Rond 5.6 mjg werd door tectonische verschuiving de Med van beide zijkanten afgesloten van de oceanen en droogde grotendeels uit. Deze periode staat bekend als de Messiniaanse crisis en duurde van 5,6 -5,33 mjg. In die 30 millennia waren er landbruggen met Afrika, en sommige paleo’s speculeren dat de Oreopithecinen-populatie zich in de Hoorn van Afrika verder ontwikkelde en daar de voorouders zijn geworden van de huidige mensapen zoals de bonobo’s en de chimpansees. En van ons.

Hoe stond het intussen met de regenwoudgordel die door de klimaatafkoeling en –uitdroging vanaf zo’n 10 mjg was gaan inkrimpen richting evenaar? Hiernaast het laatste eindje van de klimaatcurve van p 12, het stukje Plioceen en Pleistoceen, het klimaat van ons voorgeslacht. De Oreopithecinen waren geen regenwouddieren meer zoals de bonobo’s en de chimpansees dat vandaag nog steeds zijn. Ze waren al op twee benen lopende hominiden. Hun wadende voedselgaring had aan die tweebenigheid zeker bijgedragen. De in de Hoorn van Afrika levende Oreopithecus-populatie levend op de Danakil hooglanden van Noord-Oost Ethiopië, kwam door de zeespiegelstijging opnieuw in een eilandsituatie terecht. Ook weer met schaaldieren als hoofdvoedsel.

De eilandsituatie verhinderde bovendien vermenging met hen en dat leidt, nogmaals, tot speciatie: het worden tot een aparte soort.

Zo’n langdurig waterkant-bestaan verklaart een paar opvallende verschillen tussen onze voorouderapen en die van de bonobo’s en de chimpansees die– hoewel nog steeds tot dezelfde familie behorend, regenwouddieren werden dan wel bleven. Eén van die verschillen is het onderhuidse vetweefsel van de baby’s. Die van ons zijn mollig, die van de mensapen niet. Ander opvallend verschil zijn onze nieren en zweetklieren. Een dieet, dat zoveel miljoenen jaren zoveel zeezout bevatte, kan onze aparte zouthuishouding verklaren. Alsmede onze tranen bij het wenen.

Vergelijk bovenstaand schetsje nu met de recente schets hiernaast; dan zie je dat de regio waar vandaag de oudste voorouderlijke fossielen te vinden zijn, hier grijs is aangegeven en dat de oudste vindplaatsen Hadar, Dikika en Gona geconcentreerd liggen in het gele rechthoekje (geen idee waar LAV voor staat).

Maar voor ik het vergeet nog even iets over dat krimpen van de regenwoudgordel richting evenaar. Dat gebeurde natuurlijk ook vanaf de Zuidpool-kant, noordwaarts. En inderdaad, ook daar verloren mensapen hun regenwoud en ook daar zijn er populaties geweest die zich hebben aangepast aan het savannebestaan en zijn er beroemde fossiele resten van tevoorschijn gebracht, zoals AP robustus
en AP africanus. Het eerste hominiden-fossiel werd trouwens in Zuid-Afrika gevonden, door Raymond Dart, het beroemde Taung child, in 1924. Dat was in de tijd dat de Engelse paleo’s toonaangevend waren, en meenden dat het belangrijkste wezen op Aarde zeker in Groot Bretagne moest zijn ontstaan. Ze werden in hun verdwazing bevestigd door een grapjas die op een opgravingsplek bij Londen een in elkaar geknutselde ‘primitieve schedel’ verstopte. Pas na afloop van WOII werd het bedrog door een Amerikaanse paleo ontdekt, en kreeg Dart erkenning kreeg met zijn vondst. Nog steeds worden in Zuid-Afrika geruchtmakende vondsten gedaan, zoals onlangs H. naledi. Ze gaan daar zelfs prat op de titel ‘bakermat van de mensheid’. Maar vanwege die lange voorgeschiedenis als wadende apen moeten we die bakermat toch echt in dat grijze en miljoenen jaren oudere Afargebied in Ethiopië denken (ergens in dat gele vierkantje).

Halverwege de vorige eeuw had onze aparte zouthuishouding en ons onderhuidse vetweefsel – die kenmerken kennen onze mensapenfamilieleden niet, maar zeezoogdieren wel – al de aandacht getrokken van zeebioloog Hardy, die toen half serieus een ‘wateraap-theorie’ opperde. Deze is in de jaren ’90 bekwaam uitgewerkt en gepropageerd door Elaine Morgan. Haar boek Sporen van de evolutie (vert. 1996) maakte nogal indruk op mij. Helaas verschenen er dermate fantastische theorieën van adepten van haar, dat de theorie niet serieus meer werd genomen. Zelf bleef ik ook tobben over de krokodillen en haaien: veel gevaarlijkere predatoren dan waar de aapmensen op de savannen mee te maken hadden. De laatsten konden de grote katten en hyena’s met een hagelbui van stenen uit hun buurt houden. Maar als wateraap heb je geen enkel verweer. Bovendien: mensen zijn talige wezens geworden door de ‘uitvinding’ van namen voor de dingen, en die kon ik prima met het alternatief, de savanne-hypothese, verklaren.

Maar die aparte zouthuishouding en nieren, alsmede dat onderhuidse vetweefsel, bleven toch nog steeds op een verklaring wachten.

Vandaag geldt de waterside-ape – theorie, de theorie dat onze vroegste voorouders altijd aan de waterkant van meren en rivieren zijn blijven leven, als een gulden middenweg en zelfs een top-paleo als Chris Stringer huldigt die voortaan ook.

Sommige paleo’s, waaronder genoemde Marcel Williams, vermoeden dat wij ons inderdaad als afstammelingen van Oreopitheci mogen zien. Dat wil zeggen: de Oreopithecus als vooroudersoort van de Afrikaanse mensapen, van wie wij door ons Danakil-isolement zijn afgetakt. Maar hoe dan onze nauwe verwantschap (genetisch verschillen we maar 1,3 % van beide) met bonobo en chimpansee te verklaren? Terwijl die twee soorten 1,4 % van elkaar verschillen, ook dat nog.

Maar wellicht ben ik nu te veel over de Oreopithecus aan het uitweiden. Dus snel over naar waar we gebleven waren: de tweede helft van het Mioceen (23,03–5,33 mjg), toen de temperatuur op Aarde definitief begon te dalen en het Danakil-isolement werd opgeheven. Onze voorouders zijn toen zuidwaarts gemigreerd, naar Afar en de Riftvallei, waar hun oudste fossielen zijn gevonden.

Vanaf nu vertel ik het verhaal zoals ik dat al had toen ik nog geheel vanuit de savanne-hypothese vertrok. Ik blijf voorlopig hinken op twee gedachten …

aanpassingen aan het savannebestaan

In de tweede helft van het Mioceen nam de ver-ijzing van Antarctica dusdanig toe dat de regenwoudgordel verder versmalde richting evenaar en vanaf 8 mjg bereikte de afsterving de leefgebieden van de mensapen waar onze vroegste voorouders uit voort zouden komen. Voorlopig gaat men er van uit dat die leefden waar vandaag hun oudste fossielen gevonden worden: in Ethiopië.

Wat komt er voor in de plaats als het regenwoud afsterft? Savanne. Maar dat proces voltrok zich in twee m iljoen jaar, dus onmerkbaar.

Savanne is een zeer afwisselende biotoop. Kent gewone bossen, vooral langs de oevers van meren en rivieren. Kent uitgestrekte gebieden met ondoordringbaar doornig struikgewas. En kent vooral uitgestrekte gebieden met gras en acacia’s; met grote grazers zoals olifanten, giraffen en zebra’s; en met hun predators, zoals grote katten en hyena’s.

Vanaf 7 mjg was het regenwoud waar onze voorouder-mensapen geleefd hadden, verdwenen en had het plaatsgemaakt voor een savanne-omgeving (wel veel bosrijker dan het Serengeti-plaatje hierboven). Hun nakomelingen hadden zich er aan aangepast. Die aanpassing was onmerkbaar verlopen: ze hebben er nooit erg in gehad dat hun leefomgeving ooit anders was geweest. Hetzelfde geldt voor hun aangepaste gedrag, inclusief de lichamelijke aanpassingen.

Je moet elke dag eten en drinken. Mensapen trekken van vruchtboom naar vruchtboom. De vruchtbomen verdwenen en hun leefgebieden vertoonden steeds grotere open plekken met gras. Dus hun foerageerroutes gingen steeds vaker over die open plekken.

Als we het vanuit de nieuwe water-side theorie bekijken, zeggen we dat hun foerageren steeds minder om vruchten ging en steeds meer om schelpdieren, en de open plekken vooral de oevers van zee of meer of rivier betroffen. Het is inderdaad zo dat alle vroege hominidenfossielen en de populaties die ze vertegenwoordigen zoals de beroemde Lucy-populatie maar ook nog de H. ergaster en de H.erectus, blijken te hebben geleefd langs de oevers van rivieren en meren en zich naar het Verre Oosten te hebben verbreid via de kusten.

Op de savannen was overigens ook eten genoeg te vinden, en ze wenden zich er aan om daar rond te struinen. Maar overnachten moesten ze nog steeds in hun nesten, gevlochten in de boomkruinen van de loofbossen.

Het aanpassingsproces verliep voor hen volledig ongemerkt. Een heel ander beeld dus dan we vroeger altijd meekregen: dat onze voorouders uit de bomen waren geklommen en op twee benen zijn gaan lopen, om niet nader genoemde of heel rare redenen, zoals: konden ze over het hoge gras heen kijken (nou, dan zouden andere savannedieren dat ook al lang gedaan hebben). Nee, ze hadden hun handen broodnodig.

Het was op de open grasgebieden maar ook aan de waterkant een stuk gevaarlijker dan in een regenwoud: vanwege de krokodillen dan wel de grote katten en hyena’s die van de graseters leven en die ook heel tuk zijn op rondstruinende mensapen. Want vergeleken bij de op snelheid geselecteerde graseters waren de aapmensen traag, hadden geen hoorns, geen scherpe hoeven of klauwen, geen dikke huid.

Hoe hebben de aapmensen (naast aan de oevers) toch ook daar kunnen foerageren?

Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kennen: ze kunnen gooien met iets. Ze

verdedigen zich op afstand. Chimpansees hebben daar een handje van, daar moeten hun onderzoekers altijd op bedacht zijn.

Maar chimpansees zijn ’te hooi en te gras’-gooiers. Als een gevaarlijk beest in hun buurt komt, gooien ze met wat voor het grijpen is. De aapmensen (hominiden, australopithici, laten we ze hier verder AP’s noemen) moesten hun eten op die open grasgebieden bij elkaar scharrelen. De AP’s zijn ‘professionele’ gooiers geworden: ze moesten wel.

Hun bewapening tegen de grote katten en de hyena’s bestond uit stenen: die zijn makkelijk te vinden aan de oevers en ze doen flink pijn als je die als krokodil dan wel als sabeltandtijger tegen je kop krijgt.

de sabeltandtijger en de vellen

Over de sabeltandtijgers moet ik even wat uitweiden. Die waren gespecialiseerd in dikhuiden. Olifant-achtigen, neushoorns, nijlpaarden, daar konden de grote katten en de hyena’s niks tegen uitrichten. Een sabeltander kon dat wel; hij besloop zo’n vleesfort; dan een bliksemsnelle spurt ónder het dier door en rats! met de twee vlijmscherpe sabels die uit hun bovenkaak hingen (ze konden hun muil abnormaal ver opensperren) sloegen ze de zachtere onderbuik open zodat de darmen er uit vielen. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Van een afstandje wachtte moeder sabeltand met haar jongen af tot het reddeloze dier door de knieën ging en dan voedde de familie zich met de ingewanden. Voor het spiervlees waren die sabels veel te kwetsbaar: het karkas was verder voor de aaseters.

Die lagen al in groten getale te wachten. Want de gieren volgen vanuit hun hoge uitkijkpost de gangen van de sabeltanders, en hebben als eersten in de gaten dat er een maaltijd aan zit te komen. De grote katten en de hyena’s letten altijd op de gieren: zodra die op een gejaagde manier ergens beginnen rond te cirkelen, snellen ze toe. De sterksten, de grote katten dus, mogen eerst. Daarna zijn de hyena’s aan de beurt. Pas als die het karkas voor gezien houden zijn de gieren aan de beurt.

Op de open grasgebieden zijn de savannebavianen succesvolle jagers. Maar dat zijn viervoeters en dus snelle sprinters; bovendien doen die dat ook met een strategische omsingeling en door in estafette elkaar af te wisselen, tot zo’n antilopenjong dat zich te ver van z’n kudde heeft gewaagd, uitgeput is. Maar dat was voor de betrekkelijk trage aapmensen allemaal niet weggelegd. Hoe kwamen die dan aan hun proteïnen?

Zo’n enorm karkas krijgt een troep leeuwen en een meute hyena’s en een zwerm gieren echt niet in één keer helemaal op, en ook van een kleiner karkas blijft in elk geval het vel over. Op de Pliocene savanne lagen, als resultaat van de jachten van de grote sabeltanders (vandaar mijn uitweiding over speciaal die roofdieren), overal vellen te slingeren.

Daar zit altijd nog heel wat weefsel en vet aan, waar de tweebenige aapmensen (AP’s) dol op waren. De AP’s waren aaseters. Trouwens, dat waren de Vroege Mensen nog steeds. Zelfs een moderne jager zal een door een roofdier verschalkte prooi niet versmaden en zal proberen de eigenaar even van zijn maaltijd te verjagen en zich van een malse stuk vlees meester maken.

Wanneer een vel helemaal leeg gepeuzeld is, leeg geschraapt met een steenscherf of een schelp, dan blijft er een prachtige draagtas voor spullen aan over. De vellen waren de eerste rijkdom voor de AP’s. Multifunctioneel. Als onderlegger om op te slapen in het nest, als zonnescherm of windscherm voor de kleinen. Maar vooral om dingen in te vervoeren.

Het stenen tijdperk begon met de stenen voor de verdediging en steenscherven om te schrapen en te snijden … en met de multifunctionele vellen.

AP’s waren dus geen viervoeters meer en ook geen knokkellopers (zoals mensapen zijn), maar tweebeners. Want, duidelijk genoeg, ze hadden hun handen nodig om noodzakelijke dingen mee te dragen, zoals een zware zak stenen. Je kon als AP echt geen stap zetten op de Pliocene savanne of aan de waterkant foerageren tussen de loerende krokodillen zonder bewapening.

Als bonobo-achtigen van afkomst was de overgang naar permanente tweebenigheid echt niet zo groot. Bonobo’s zijn slanker dan chimpansees en ze lopen veel vaker op twee benen dan de forsgebouwde chimpansees dat doen. Een argument te meer voor mijn stamboomschetsje zoals ik dat dadelijk voor u ga tekenen.

Al dit soort gedrag om gerieflijk aan je dagelijkse eten te komen, dat heeft zich in de loop van zeker twee miljoen jaar ontwikkeld, laten we zeggen van 7 tot 5 mjg.

Nogmaals: uiterst geleidelijk, van generatie op generatie, en ongemerkt door de AP’s. Ook hun mededieren pasten zich aan deze nieuwkomers aan. Wij vandaag kunnen van af afstand een overgang reconstrueren. Aan fossiele AP-botten kun je zien of het individu rechtop gelopen heeft.

Rechtop lopen kan en doet een mensaap alleen als hij zijn handen nodig heeft om iets zwaars mee te dragen. Want voor een mensaap is het moeizaam gedoe, hij waggelt erbij, het lichaam van het ene op het andere been overbrengend omdat zijn bekken niet aan tweebenigheid is aangepast.

Dat alle AP’s rechtop lopen is dus een bewijs dat ze zich aan deze voortbeweging hebben aangepast uit noodzaak. Om zware dingen mee te dragen. Zoals een zak vol stenen.

Behalve een aangepast bekken ook aangepaste bilspieren, langere en sterkere benen, aangepaste bloedsomloop zelfs en aangepast middenrif om de bovenste organen die bij een mensaap vrij hangen, in de borstkas te ondersteunen … al dit soort ingrijpende aanpassingen (klepjes in de aderen om het terugstromen van het bloed vanwege de zwaartekracht wat een normaal zoogdier niet vaak doet) aan het rechtop lopen, dat kost veel tijd en die is er ook voor genomen.

Twee miljoen jaar. Maar dan mag je ook veronderstellen dat 5 mjg de AP’s , voormalige mensapen, zich volledig aan het savannebestaan hadden aangepast. Dus niks kromgebogen kobolden zoals in de populaire films als de Canadese La Guerre du Feu.

het verhaal dat het gebit vertelt

Niet alleen lichamelijke aanpassingen. Ook gedrag en leefstijl waren aan de nieuwe leefomgeving aangepast. Bijvoorbeeld taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen en grotere kinderen verzamelden het voedsel en de volwassen mannen deden niets anders dan met hun stenen paraat te zorgen dat de loerende roofdieren op afstand bleven. Een man kon niet zijn zak stenen neerleggen en een knol gaan zitten uitgraven. Dat zouden de vrouwen veel te eng vinden: de grote katten en hyena’s lagen altijd hongerig op de loer. Niks. Voedsel verzamelen en knollen uitgraven deden de vrouwen wel. Ze droegen naast eventuele baby alles mee in hun draagtas. Op de overnachtingsplek in het volgende veilige bos werd het eerlijk onder iedereen verdeeld, de mannen kwamen niks tekort.

Het was er echt gevaarlijk. Daar hoorde dus ook uitgekiender sociaal gedrag bij. De AP’s konden zich het mensapenlijke gedonderjaag als een vrouw in de oestrus is (‘loops’ zeg maar) en de mannen vechten om met haar te paren, echt niet meer permitteren. Een bij de AP’s opvallende aanpassing is het kleiner worden van de hoektanden: dé wapens bij uitstek bij de chimpansees en bonobo’s bij de onderlinge gevechten. Maar AP-fossielen worden juist als zodanig herkend aan de kleinere hoektanden en het dichtgegroeide gat in het tegenoverliggende kaakgedeelte.


l. chimp, midden AP, r. mens

Dat je die hoektanden niet meer nodig hebt wil nog niet zeggen dat ze dan ook verdwijnen; mannen hebben ook nog steeds tepels tenslotte. Ze verdwijnen pas wanneer ze in de weg zitten. Dat de hoektanden veel kleiner werden wijst op een bepaald soort voedsel: graszaden.

Je kunt je voorstellen dat op de savannefoto boven behalve die antilopen en zebra’s ook een groep AP’s op doortocht is, op een rij achter elkaar, en dat ze onder ’t lopen met hun vrije hand graszaden afrissen en in hun mond steken; en dus allemaal lopen te kauwen. Prehistorische kauwgum. Een al heel lang gekoesterde speculatie van mij … laat die nou onlangs ook ondersteund zijn! Door een onderzoek
aan 152 fossiele tanden van bladeters zoals giraffen, graseters zoals olifantachtigen, en hominiden. Om hun dieet te vergelijken.

Conclusie: de AP’s van 3.75 mjg aten zaden en wortels van de savanne.

Die zaden moet je eerst vermalen voor je ze kunt eten. Voor malende beweging van boven- en onderkaak zitten slagtanden in de weg. In twee miljoen jaar weg geëvolueerd!

De savannebavianen hebben zich ook aan de savanne-omgeving aangepast; maar dat zijn enorme vechtersbazen en die hebben hun slagtanden dan ook overdadig bewaard.

Bij de chimpansees en de bonobo’s krijgt een vrouw in de oestrus een enorme, bloedrode, sterk geurende vagina waar de mannen helemaal gek van worden. Dus nog een frappante aanpassing in die twee miljoen jaar: het totaal onmerkbaar worden van de oestrus bij de vrouwen.

In de eerste plaats die vagina. Met zo’n enorm opgezwollen apparaat tussen je benen kun je niet lopen, dus dat kreeg de omvang zoals onze vrouwen het hebben. Maar ook die gekmakende geur: niets meer van te merken.

Dat is dus echt alleen omdat het hommeles voorkomt. Konden de AP’s niet meer gebruiken, hommeles: veel te gevaarlijk. De chimpansees in hun veilige regenwouden, zelfs die weten niet hoe gauw ze na een gevecht weer ‘vriendjes’ moeten maken. Want ook bij hen is hommeles gevaarlijk. Niet vanwege de roofdieren maar vanwege hun buren. Chimpanseemannen zijn er altijd op uit om de mannen van een andere groep af te maken; als ze daar vaak genoeg in slagen kunnen ze het leefgebied van die groep met vrouwen en al annexeren. Een chimpgroep met goed samenwerkende mannen overleeft.

Hiermee kom ik bij een volgende gedragskenmerk van de AP’s: dat bij hen vermoedelijk de vrouwen de baas speelden en niet de mannen. Is dat ook een gedragsaanpassing aan de gevaarlijke nieuwe omgeving? Nee, want dat is bij de bonobo’s al zo. Je kunt hooguit zeggen dat de gevaarlijke omgeving deze voorouderlijke mensapencultuur bevestigde. Maar … vanwaar dan de macho-cultuur bij de chimpansees en bij ons? Dat ga ik nu bespreken.

onze stamboom

De mainstream paleo’s redeneren zo: de chimpansees zijn macho’s en wij ook, dus stammen wij af van een chimpansee-achtige voorouder.

Volgens mij was de gemeenschappelijke voorouder meer zoals de bonobo’s vandaag zijn, aangezien het regenwoud van de laatsten, pal op de evenaar liggend, al die miljoenen jaren onveranderd gebleven is.

Welnu, een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert. Ergo, de gemeenschappelijke vooroudersoort aldaar is gebleven zoals die was en de huidige bonobo’s zijn hun rechtstreekse nakomelingen. Dus teken ik het afstammingslijntje recht vanaf 6 mjg naar de bonobo’s van vandaag. Ik laat onze soort er 6 mjg van aftakken en de chimps pas 2.5 mjg. De nieuwe theorie van de Oreopithecus en de Danakil-populatie laat ook mijn tekeningetje onverlet. Je verandert ‘6 mjg’ gewoon in ‘5,3 mjg’ en het klopt helemaal.

De stamboomtekening van de conventionele paleo’s ziet er uit als de linkse en die van mij als de rechtse.

De datum 4,5 mjg is een vrij recente toevoeging waarvoor ik de paleo’s van het Max Planck Institut van Leipzig dank zeg. Ze hebben in 2012 het genoom van de bonobo’s ontcijferd (die van de chimpansees, de gorilla’s en de orang oetans zijn al langer beschikbaar) en daaruit blijken twee dingen.

Dat wij genetisch niet meer dan 1,3 % verschillen van zowel bonobo’s als chimpansees maar dat die twee onderling 1,4 van elkaar verschillen.

Het tweede is dat we 4,5 mjg nog steeds genen met elkaar uitwisselden maar vanaf dat punt in onze evoluties niet meer. Voor mij is het een argument om aan te nemen dat we vóór dat punt ons nog niet onderscheidden van de overige (heel zeldzame in het geheel van de Afrikaanse fauna) AP-populatie, en ons talig worden vanáf dat punt te laten beginnen.

Een ander punt is dat onze luizen en vlooien, heel gespecialiseerde parasieten, nog steeds uitwisselbaar zijn met onze naaste familieleden de chimpansees en de bonobo’s. De moedermelk, heel speciaal van samenstelling, is nog steeds uitwisselbaar: een mensenmoeder kan een chimpbaby aanleggen en andersom. Wij zijn genetisch nauwer met hen verwant dan de Afrikaanse olifant dat is met de Indiase, of de koolmees met de pimpelmees.

Hoe verbind ik mijn Oreopithecus-verhaal van die eilandsituaties en bijbehorende speciatie met die nauwe verwantschap met bonobo en chimp ?Kom op, paleo’s, doorwroeten jullie. (Krijgen ze nog wel genoeg fondsen voor hun dure expedities?)

Met de leefgebieden waar nu de chimpansees leven is dus vanaf 2,5 mjg wel wat aan de hand geweest. Vanaf 2,5 mjg begonnen de ijstijden en die hadden daar drastische invloed op. Tot wel vijftig keer krompen hun regenwouden in tot er soms maar een paar kleine refugia rond de evenaar van overbleven; waarna die gedurende de opwarmingstijden weer uitbreidden, soms nog verder dan ze in onze opwarmingstijd zijn. Let wel, het leefgebied van de bonobo’s is op geen moment aan inkrimping of uitbreiding onderhevig geweest.

Bij de inkrimpingen werden de voedselterritoria van de chimps steeds kleiner, met alle overlevingsgevechten tussen de groepen van dien. Oorlog maakt mannen belangrijk. De chimpansees zijn in overpopulatie-situatie geraakt en dat heeft hen tot vechtersbazen en macho’s gemaakt. Met behoorlijke impact op hun gestaltes. Chimps zijn forser dan de bonobo’s.

Mensen zijn later ook in overpopulatie-situatie geraakt. Echter: heel veel later. Hooguit rond 50.000 jg begon dat pas. En toen begon het baas spelen van de mannen dus ook, hier en daar.

Dat ging van kwaad tot erger. Maar … 50.000 jaar is een veel te korte tijd om zo’n wangedrag in onze aangeboren natuur te nestelen. We kunnen er nog steeds slecht tegen – in plaats van dat we het lekker vinden vanuit aanleg.

Wat overpopulatie betreft nog even het volgende. Overpopulatie (populatiedruk, overpopulatie-stress) begint er mee als in een bepaalde regio de groepen niet langer vrij kunnen rondzwerven zonder in het voedselgebied van een andere te belanden. Er kan maar één groep leven van één voedselgebied. Ze hebben nog lang geen overheid om dingen in banen te leiden. Nou, dan wordt het dus vechten voor de overleving – en oorlog maakt mannen belangrijk.


Overpopulatie speelt bij de AP’s nog geen enkele rol. Evenmin voor de AP’s die onze vroegste voorouders zouden worden. Zelfs niet voor de Vroege Mensen die uit hen zouden voortkomen in de loop der miljoenen jaren.

95% van de tijd dat onze soort ‘mens’ genoemd wordt door de wetenschap, heeft ze rondgescharreld in kleine groepjes die erg van elkaar afhankelijk waren. Alle theorieën over ons elkaar woest uitmoordende voorgeslacht worden ontkracht door het harmonisch met elkaar omgaan van de meest primitieve VJ-gemeenschapjes zoals de Hadza en de Pygmeeën; immers, die zouden dat woeste gedrag dan nog het duidelijkst moeten vertonen, toch?

Bedoelde theorieën berusten op de gaten in veel fossiele schedels. Echter, die bewijzen alleen dat onze vroege voorouders aaseters en kannibalen waren: ze lieten hun overleden dierbaren echt niet over aan hun meest geduchte concurrenten de hyena’s en de gieren. Tot in het recente verleden is het opeten van op z’n minst de hersenen van de overledenen een heilig ritueel gebleven. Bekend is het verhaal van de oude Papoea. Zelfs na het toedienen van het Heilig Oliesel door de missionaris bleef hij huilen. Ben je dan niet blij dat je dadelijk naar de hemel gaat? Jawel, maar ik moet huilen omdat ik niet zal voortleven in mijn kinderen en kleinkinderen – dat ‘barbaarse’ kannibalisme was door de missionaris verboden.

Welbeschouwd is kannibalisme een prima vorm van recyclen. Wat is er eigenlijk op tegen?

Wel, dat wij er erg op tegen zijn.

Ja, maar is dat voldoende reden?

We zijn er héél erg op tegen.

Ja, maar … kom op zeg. Zal ik je dan vertellen waarom wij er héél erg op tegen zijn? Nee, ik bedoel: waardóór wij er zo op tegen zijn? Dat komt doordat onze ‘wilde stammen’-voorouders er al op tegen waren. Antropoloog Chagnon vertelt in zijn The Fierce People (1983) dat zijn Yanomamö-vrienden gruwden van zijn manier van een biefstukje braden: graag nog zo sappig mogelijk. Zelf braadden ze die tot de droog en zwart waren: zo ver mogelijk verwijderd van kannibalen die, zoals ze meenden, vlees rauw vraten. Hun vijanden scholden ze uit voor kannibalen; zelf achtten ze zich dat stadium overstegen te hebben. Zij aten hun dierbare overledenen alleen nog in zeer abstracte vorm op, namelijk door het lijk in een net in het woud te hangen tot het door de mieren geheel kaal gevreten was. Dan verzamelden ze de botten, stampten die fijn en mengden het meel door een pap van plantains (bakbananen). Deze pap werd door de nabestaanden ritueel gegeten teneinde de overledene in hen te laten voortleven.

Kortom, we zijn er op tegen omdat onze voorouders zich afzetten tegen door hen primitiever geachte en dus verachte vreemde populaties. Vorm van vreemdelingenhaat dus, meer niet. Maar in de katholieke rituelen werden wij nog steeds geacht om het lichaam en bloed van Onze Heer te nuttigen, om het te doen te Zijner Gedachtenis. Mooi wel.

En recent onderzoek door de Britse archeologe Sylvia Bello aan snijsporen en tandafdrukken aan menselijke botten, opgegraven in Gough, een grot in een steile kloof in Somerset, toont onomstotelijk aan dat de Magdaleniën-jagers van 15.000 jg hier de lijken van hun dierbaren ritueel opaten. Bello vermoedt dat heel wat archeologische vondsten die tot nu toe werden toegeschreven aan onderlinge gewelddadigheid van Vroege Mensen, aanwijzingen zijn van ritueel kannibalisme.

Van 7 tot 5 mjg: dat waren twee miljoen jaar van heel geleidelijke aanpassing aan een voor mensapen vreemde en vijandige omgeving. Of dat nou in een eiland-isolement is geweest of niet: het waren tweebenigen, dus geen regenwoud-mensapen meer. Hominiden. Ik noem ze hier AP’s dus. Er vond nog steeds terloopse genenuitwisseling tussen de AP-populaties plaats.

Maar de roofdieren hadden zich in die twee miljoen jaar al wat aan de AP’s aangepast. Ze hadden door schade en schande geleerd dat je maar beter bij die AP’s uit de buurt kon blijven, wilde je geen hagelbui van stenen tegen je kop krijgen. Zelfs als een roofdier vanuit een hinderlaag een snel-overval pleegde liep het nog risico, want de vrouwen waren bewapend met een aangepunte graafstok en de mannen droegen naast hun zak stenen vermoedelijk ook een aangepunte stok mee, voor zo’n geval.

En vergeet niet: mensapen zijn, en dus ook aapmensen wáren, oersterk. Zelfs hun verre nakomelingen de NT’s (Neanderthalers) waren dat nog. In hun eentje waren ze nog tegen een leeuw opgewassen, soms.

Toen de roofdieren geleerd hadden, voor AP’s op hun hoede te zijn, konden de vrouwen steeds veiliger als vrouwengroepje gaan foerageren: als ze maar zorgden lawaai genoeg te maken zodat de dieren zich tijdig uit de voeten konden maken. Dat kun je vandaag nog steeds aan onze vrouwen merken. Als ze met een groep bij elkaar zijn, hoor je ze al van verre kleppen en lachen.

Jagende mannen zijn doodstil. Maar als pygmee-mannen niet op jacht zijn en gewoon zich van A naar B begeven door hun regenwoud, maken ze voortdurend lawaai met handenklappen en geroep.

De AP-mannen werden geleidelijk overmoediger en durfden soms met een hagelbui van stenen en veel misbaar een roofdier tijdelijk van zijn prooi verjagen, om een bout van de buit af te snijden en mee te nemen.

Twee miljoen jaar. De AP-groepjes die het best aan het savanneleven aangepast waren en de effectiefste bewapening tegen de roofdieren hadden uitgevonden, hielden meer kinderen in leven en overtalligden de groepen die er minder van bakten – en die dus uitstierven (zo klein geworden waren dat de overgeblevenen zich aansloten bij een succesvollere groep). Zo werkt de evolutie: de best aangepasten floreren, de minder aangepasten sterven uit.

Tussen 5,75 en 5,333 mjg moet het een bijzonder barre tijd geweest, want toen heeft de Middellandse zee ten gevolge van de afsluiting bij Gibraltar (door de werking van de tektonische platen) zo’n 50.000 jaar grotendeels droog gestaan (zie schetsje p.14). Met alle zoute stofstormen van dien. Het is mij niet bekend wat dit met de AP’s gedaan kan hebben.

Maar 5 mjg geleden waren onze AP’s (ik bedoel de AP’s waar onze voorouders uit voort gaan komen) geheel aangepast aan het waterkant-leven. Door het isolement, geschapen door de Rif-barrière en een tijdelijke eilandpositie op een door zee omringde Danakil-hoogte, vermengden zich niet meer met de voorouders van de bonobo’s en de chimpansees. Die leefden nog steeds in de regenwouden dichter bij de evenaar. Onze voorouder-AP’s waren een aparte soort geworden. Hun oudste fossielen worden in de buurt van Danakil gevonden. Van daar uit hebben ze zich, oevers van rivieren en meren volgend, geleidelijk zuidwaarts door de Riftvallei verbreid.

Een aparte diersoort? Ja, hoe ‘hard’ is dat ronde getal van 4,5 mjg van de genen-onderzoekers van het Max Planck Institut?

In elk geval nog steeds normale dieren. Nog geen mens te bekennen.

Werktuiggebruik

Het was al lang bekend dat werktuiggebruik bij chimpansees, zoals het ‘vissen’ van termieten met een geprepareerde stengel, en het kraken van harde noten op een platte steen en met een hamersteen – beide stenen van elders meegebracht naar de notenplek – door vrouwen werd gedaan. Een recent onderzoek van biologen aan chimpansees en bonobo’s in Congo en Oeganda inzake het werktuiggebruik zette me aan het denken.

Bij de bonobo’s speelt het werktuiggebruik een geringe rol: ze leven in een paradijselijke voedselomgeving en hebben het gewoon niet nodig. De omgevingen van de chimpansees is veel armer, en die hebben het wél nodig. De biologen letten vooral op hoe de chimp-jongetjes en –meisjes zich voor hun latere taken oefenden met stokken en stenen. De jongetjes waren daar heel druk mee in de weer, de meisjes veel minder. Maar .. de jongetjes zwaaiden en speelden er vooral meer, zich oefenend in hun latere imponeergedrag. De meisjes letten vooral goed op wat hun moeders er mee deden bij de voedselbereiding, en hun oefenen had duidelijk vooral daar op betrekking.

Bij de AP’s moet het werktuiggebruik natuurlijk ook zijn voortgezet, en men mag aannemen dat het bij hen verder is ontwikkeld. De onontbeerlijke draagtassen, vervaardigd van de gevonden vellen, veronderstellen het hanteren van snijwerktuigen. De scherpe randen van kapotgeslagen keien liggen daarbij voor de hand. En daar bij zie ik de voedsel bereidende vrouwenhand.

Voor de mannen waren de keien projectielen. Ze aanvaardden dankbaar van de vrouwen een zak om die mee te kunnen dragen, en ze zullen zeker ook een aangepunte stok als extra wapen willen hebben en van de vrouwen hebben afgekeken hoe die met zo’n kapotte kei hun graafstokken aanpuntten. Maar het idee van de man als dé werktuigmaker en –gebruiken, dat moeten de paleo’s nu echt eens uit hun hoofd zetten. Dat bekende rijtje van zes mannen die de opeenvolgende stadia van onze evolutie verbeelden, daarvan moeten de eerste vijf door vrouwen worden vervangen. Pas sinds de machtsgreep van de AMM-mannen, helemaal op het einde van het door mij hier geschetste Scheppingsverhaal, zijn de mannen leiders geworden, in plaats van de volgers die ze 99% van de tijd van dit verhaal geweest zijn.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*