2. Hoe mensen van mensapen tot mensen geworden zijn

Ik heb in DEEL I herhaalde malen gerefereerd aan het verhaal dat ik meen te vertellen te hebben over hoe mensen mensen geworden zijn. Een verhaal zonder welk wij onze soort, haar natuur en haar geschiedenis niet goed kunnen begrijpen. Zonder welk we zelfs moeilijk ons eigen gedrag kunnen begrijpen.

Dit verhaal op poten te krijgen – door wie dan ook – mag dus als een zinnige onderneming worden aangemerkt. Temeer omdat de bouwstenen ervoor vandaag dankzij de vrije markt – met haar welvaart en het betaalbaar worden van duur veld- en ander onderzoek – met karrenvrachten tegelijk worden aangevoerd, terwijl nog weinigen hier iets mee doen. (Ik mag hierbij graag dromen over een officieel UN-project. Zoiets als de Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens – maar daar gaat DEEL III over)

Het is de schuld van de postmoderne filosofie met haar onredelijke en ongegronde angst voor eenheid beogende verhalen, dat van al dat materiaal nog steeds geen nieuw Basisverhaal wordt opgetrokken.

Ik hoop in DEEL I de ongegrondheid van haar angst te hebben aangetoond en ga in dit DEEL II zelf alvast aan de slag met het bouwen aan ons Basisverhaal, in de hoop dat de echte makers geërgerd deze overijverige humanosoof de troffel uit de handen komen rukken.

Ik heb dit verhaal natuurlijk al wel grotendeels overeind: ik zou anders nooit op het idee van het IDEE hebben kunnen komen. In meer uitgebouwde vorm dan het op deze Humanosofie-site kan doe ik dat in teksten als De Taligheidshypothese, De menselijke natuur, Ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn en Bestaat God? Te vinden op mijn site www.mens2000.nl ga naar Filosoof.
Hier en nu behandel ik alleen de aspecten ervan die onmisbaar zijn om het IDEE VOOR GEMEENSCHAPSZIN goed te kunnen bepleiten in DEEL III.

ons Verhaal begint in Afrika

 

Ik laat ons Verhaal[1] tien miljoen jaar geleden beginnen omdat onze toenmalige voorouders toen nog steeds gewone mensapen waren. Het hete en natte klimaat van het lange tijdvak Mioceen was als gevolg van o.m verschuivingen van aardplaten koeler en droger gaan worden en de regenwouden die aanvankelijk nog tot halverwege Europa reikten, begonnen zich terug te trekken richting evenaar.

Mensapen waren in die warme regenwoudentijd talrijker dan de gewone apen geweest. Na het drastisch inkrimpen van de regenwouden zou die getalsverhouding omgekeerd worden.

Dat wij onze voorouders onder de chimpansee-achtigen van toen moeten zoeken, zal voor weinig lezers nieuws zijn: we delen met hen bijna 99 % van ons genoom, hetgeen betekent dat we nauwer aan elkaar verwant zijn dan bijvoorbeeld twee soorten koolmezen of dan de Indische olifant verwant is aan de Afrikaanse.

Wat voor velen nieuws zal zijn is dat onze voorouders meer weg gehad moeten hebben van de huidige bonobo’s[2] dan van de huidige chimpansees. Ik heb deze wijsheid van Frans de Waal[3]. Omdat het leefgebied van de bonobo’s gedurende die tien miljoen jaar niet veranderd is, dus ook de bonobo’s niet[4], mogen we aannemen dat onze gemeenschappelijke vooroudersoort er uitzag als de huidige bonobo’s. Dus die noemen we hier VOBO’s[5].

De omgeving waar ónze VOBO’s leefden – in de ‘hoorn’ van Afrika[6] – veranderde het eerst, en wel totaal. Onze VOBO’s werden gedwongen zich aan een geheel nieuwe situatie aan te passen en dus grote veranderingen te ondergaan.

De omgeving van de VOBO’s van de chimpansees daarentegen begon pas zo’n 2,5 miljoen jaar geleden (mjg) te lijden onder de ijstijdinkrimpingen; de chimps bleven wel gewoon regenwoudbewoners, maar de overlevingsgevechten, zo’n twintig keer overnieuw, heeft hen tot een grimmige en machistische vechtjassensoort doen worden. Vechtjasseriger dan de vredelievende bonobo’s en de nog veel vredelievendere mensen.
Ja, van dat laatste kijkt u op.  Dat u dit niet snel zult beamen komt doordat onze zo vredelievende soort de laatste 0,5 % van haar bestaan in eenzelfde situatie terecht gekomen is als waarin de chimpansees al vanaf 2.5 mjg. terecht kwamen. Daar zal dit DEEL II voor een niet onbelangrijk deel ook over gaan.

De omgeving van de VOBO’s van de bonobo’s bleef ook gedurende de ijstijdmaxima gewoon zoals hij was, dus bleven ook de bonobo-VOBO’s zoals ze waren. Want een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert.

savanne

Het was vanaf 8 mjg dat het regenwoud van ónze VOBO’s begon te verslechteren en plaats begon te maken voor een savanne-omgeving[7]. Hoe dramatisch de uiteindelijke gevolgen van hun aanpassing aan de geheel nieuwe situatie ook waren, voor de betrokkenen verliep deze geheel ongemerkt. Als mensapen trokken ze al rond in een uitgestrekt voedselgebied. In de loop van honderdduizenden jaren verminderde het areaal aan vruchtbomen in hun voedselgebieden en vielen er steeds grotere open plekken in waar het oerwoud veranderd was in open grasland. Die grasgebieden waren bevolkt met van gras levende soorten, en hun predatoren. De zebra’s, de giraffen (althans de vooroudersoorten ervan), de runder-achtige en hertachtige grote grazers hadden ‘grote katten’ als predatoren. En laten we ook de hyena’s niet vergeten: vanwege hun intelligente en coöperatieve gedrag zeer te duchten jagers[8]. Dikhuidige grazers als de deinotheriums (olifant-vooroudersoort, met omlaag gebogen graafslagtanden) kregen hun eigen predator: de sabeltandkat.

Naarmate het oerwoud verder achteruit ging moesten ónze VOBO’s hun voedseltochten steeds vaker en verder laten uitstrekken over open savannegebied[9]. Dat vergde bijzondere maatregelen: bewapening tegen de roofdieren aldaar. De grote katten en hyena’s waren ingesteld op prooien met horens of met scherpe hoeven of met enorme snelheid. Dus zouden onze VOBO’s te gemakkelijke prooien zijn geweest, indien die niet een voorouderlijk mensapenkunstje hadden ‘geprofessionaliseerd’: het kunnen gooien met iets.

Chimps gooien te hooi en te gras: met van alles wat voor het grijpen ligt. De savanne was te gevaarlijk om de bewapening van toevallige vondsten te laten afhangen. De ‘professionalisering’ bestond uit stenen. Daar moet je ’s morgens, voor het vertrek vanuit het overnachtingsbos, een voorraadje van bijeengaren aan de oever van meer of rivier. Om ze in mee te dragen konden ze overal vellen vinden: de resten van wat aaseters hadden achtergelaten van de prooien van de sabeltanders en andere grote katten.

Maar hoe draag je als mensaap een zware buidel stenen mee? Natuurlijk, met je handen; bonobo’s lopen veel makkelijker en vaker tweebenig dan de chimps. En vergeet niet dat ze voor de fysieke aanpassingen aan het rechtop lopen zeker een miljoen (!) jaar hebben kunnen uittrekken, zo traag verliep de overgang van regenwoudbestaan naar savannebestaan. Zo geleidelijk ontwikkelden ze ook dit soort ‘professionaliseringen’ van gedragingen en kundigheden waarover ze als soort al beschikten.

Wie dragen die bewapening mee? De mannen natuurlijk. De vrouwen moesten hun baby meedragen en voor hun kindjes zorgen; hadden wel wat belangrijkers te doen dan met die domme stenen bezig te zijn. Ze moesten voor het eten zorgen. Vrouwen en kinderen verzamelden het voedsel, en de mannen deden niets anders dan hun stenen paraat houden tegen het voortdurend loerende gevaar. Taakverdeling dus, vanaf het begin[10].

Het – met het oog op het zo vredelievend worden van onze soort – belangrijkste gevolg van deze bijzondere nieuwe omstandigheden was, dat onze VOBO’s gedwongen werden, in hechte groepen te opereren.
Ze konden zich geen onderlinge spanningen meer permitteren, ieder moest voor 100 % op de ander kunnen rekenen.
Bij bonobo’s leidt het in een grote groep bijeen leven dat de vrouwen bij hen de dominante sekse zijn. Bij chimpansees werkt het ook zo, maar alleen in de weinige groepen die vaak bijeen kunnen optrekken, zoals in Budongo Forest in Oeganda[11].

Onze VOBO’s opereerden noodgedwongen in hechte groepen. Dat maakt het aannemelijk dat ook bij hén de vrouwen de dominante sekse waren. De onderlinge harmonie wordt het best ‘hard gemaakt’ door het sterk slinken van de mensapenslagtanden, de belangrijkste wapens in hun onderlinge statusgevechten. Hominidengebitten worden gekenmerkt door de kleine hoektanden.  Dat onze VOBO’s net als de bonobo’s geruzie in de kiem gesmoord hebben met seks, en ook dat weer geprofessionaliseerd hebben, daarop wijst onze bijzondere seksuele ‘apparatuur’. De oestrus die in mensapengroepen altijd zoveel hommeles veroorzaakt, hebben de VOBO-vrouwen geleidelijk tot een onmerkbaar verloop weten te reduceren[12]. Mensenmannen hebben de grootste penissen van alle mensapen.
Groepen die dit soort aanpassingen ten behoeve van de groepsharmonie het perfectst wisten te ontwikkelen, floreerden (wisten meer kinderen in leven te houden) ten koste van groepen die er weinig of niets van bakten. Dat geldt voor alle specifiek-menselijke fenomenen: resultaat van de selectie door de natuur. Want een leuk verhaaltje als dit suggereert de dingen zo van de ene op de andere dag; maar in werkelijkheid is het niet meer dan een zo aannemelijk mogelijke reconstructie achteraf; en als de lezer-es weet aan te tonen dat iets niet kan kloppen, veranderen we het meteen.

over vellen en andere ‘cultuurtjes’

 

De voedselgaring was voor de vrouwen heel wat complexer geworden dan die in het voorouderlijke regenwoudbestaan altijd geweest was. De simpele takjes die de chimpvrouwen ontbladeren om er mee naar termieten te ‘hengelen’ waren voor de VOBO-vrouwen stevige en met scherpe steenscherven aangepunte graafstokken om knollen mee uit te graven[13] – ze konden tevens als wapen dienst doen bij een plotselinge overval door een dier. Zo’n scherf vonden ze ’s morgens bij de rivier en die namen ze mee in hun buidel: handig voor het schoon schrapen van de vellen die je overal wel kon tegenkomen op de savanne.[14] Ook de mannen zullen zich zeker wel van puntige stokken voorzien hebben: bij een directe confrontatie met een luipaard of zo heb je aan alleen maar stenen niet zoveel. Ja, we moeten het nu allemaal maar zo aannemelijk mogelijk bij elkaar verzinnen: fossiel valt van dat soort dingen niks terug te vinden. Stokken en ander organisch materiaal vergaat al snel, de de steenscherven onderscheiden zich in niets van die je aan een oever kunt vinden.

Het recente onderzoek aan boslandchimpansees zoals in Ugalla (Tanzania) en Fongoli (Oost-Senegal) draagt een nieuwe bouwsteen aan voor ons Verhaal: het laat zien dat die overgang van regenwoudomgeving naar savanne-omgeving de mensapen technischer maakt, vernuftiger. Helaas zullen de boslandchimps door het opdringen van de mens niet de tijd van leven krijgen om de overstap te maken van foeragetochten door de grasgebieden, zoals onze VOBO’s gedaan hebben.

Aan die gevonden vellen zat nog van alles eetbaars aan weefsel en vleesresten; onbereikbaar voor aaseters, maar niet voor handige pulkers als onze hominiden[15] die bij het vlooien de kleinste dingen uit elkaars vacht konden oppikken.

De vellen vormden voor onze VOBO’s een belangrijke voedsel-niche[16], voor de onmisbare proteïnen[17].

Mensapen als chimpansees verkrijgen die door het eten van insecten, zoals termieten, en door het samen jagen op kleine bosdieren zoals aapjes. Maar voor onze VOBO’s was dat laatste er niet meer bij: de savannedieren waren hen veel te snel af. Hun voortbewegingssnelheid, toch al niet je dát als boomdier, was door hun gedwongen tweebenigheid  minder snel dan toen ze nog op alle vier renden.

Behalve vellen – die eenmaal leeg geschraapt ook voor andere doeleinden heel bruikbaar bleven – konden de VOBO’s soms in hun overnachtingsbos een nog tamelijk intact karkas aantreffen: hyena’s en gieren komen daar niet. Dan was het natuurlijk feest!

De vellen hebben naar mijn idee een hoogst belangrijke rol gespeeld in de ‘VOBO-cultuur’. Want op de savanne zijn de nachten koud. De vellen konden ’s nachts dienst doen als matras; in de schroeiend hete zon overdag als ‘parasol’, vooral voor de kleintjes; tegen een schrale wind als windscherm, met graafstokken als tentpalen; tegen een tropische regenbui als paraplu. En bij het verder trekken fungeerden ze als draagzak. Heel multifunctioneel, die vellen. En de graafstokken niet minder. Verder hebben de vellen als oefenmateriaal gediend om er hun steenbewerkingstechniek mee te ontwikkelen. Ongetwijfeld hadden ook de mannen puntige stokken als wapen, al waren de stenen het belangrijkst tegen de roofdieren.

Overnachtingsbos, ja. Want ze moesten nog steeds hun slaapplatforms kunnen maken in de boomtoppen om veilig te kunnen slapen. Ook op de savanne moesten ze nog snel een boom in kunnen klimmen wanneer het te link werd[18]. Vandaar dat hun handen nog lang op boomklimmen gebouwd bleven[19]. Hun voeten kregen een tussenvorm: voor lopen ál en voor klimmen nóg steeds geschikt.

De voedselgaring was veel complexer geworden vergeleken bij die in het regenwoud: de vrouwen moesten nu weten wáár wannéér wát verkrijgbaar was. Want de savanne kent seizoenen: een paar natte maanden (zoals op het plaatje) en dan een heel lange tijd van schroeiende droogte. Maar ook dan moest er eten zijn en drinken voor de kindjes en voor iedereen. Er was nu veel meer kennis vereist dan voor een regenwoudbestaan toereikend is. Maar ook: behoefte aan meer communicatiemogelijkheid dan de lichaamstaal en de mensapen-‘kretologie’ waar je in een regenwoudbestaan mee toe kunt[20].

Het kon niet uitblijven dat in één groep één vrouw haar handen ook ging gebruiken om er mee uit te beelden[21] wat ze bedoelde: [water], [een speciale plant], [een speciaal dier], [een speciale plek], [een bepaalde handeling], verzin het maar. Het begon als een hebbelijkheid van één jonge[22] vrouw. Maar haar medevrouwen vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk; en ze gingen het ook doen. Het werd een ‘cultuurtje’ binnen die groep; de jonge meiden die verkasten voor hun partner naar een bevriende groep, namen het aanwensel mee. En zo verbreidde het ‘cultuurtje’ zich over de hele stam.

En die floreerde. Want het ‘cultuurtje’ verbeterde hun samenwerking en stelde hen in staat, iets meer kinderen in leven te houden, meer nakomelingen te krijgen dan de hominiden die dit niet ontwikkelden. Die stierven op den duur uit, daarbij al dan niet geholpen door onze VOBO’s.

namen voor de dingen

 

Met dit ‘cultuurtje’ was wel iets unieks in de evolutie van het leven geboren! Handgebaarde codes voor dingen ! Geen enkele andere soort kent codes voor dingen[23]. Alle groepsdieren kennen hun specifieke communicatie. Maar in geen enkele andere soort kunnen de individuen het met elkaar hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is. Onze VOBO-vrouwen – en weldra ook de mannen, al zullen die zich niet zo gauw met dit vrouwengedoe hebben ingelaten maar ze leerden het als kind – konden met elkaar communiceren over een leeuw op een bepaalde plek welke ze die dag maar beter konden mijden. Of over bepaald voedsel in een ander seizoen, verzin het maar.

Die handgebaarde codes zijn namen voor de dingen.
Dat doet iets met een dier.
Het schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde.
Het schept een mentale situatie van subject versus object. Het stelt ‘benoemers’ in staat hun omgeving te objectiveren.

Ik weid hier niet verder uit over het feit dat ons taalvermogen met gebarentaal begonnen moet zijn (geen ‘uitbreiding’ van de mensapen’kretologie’) en waarom en sinds wanneer en hoe we met spraakklanken zijn gaan praten. De verantwoording van mijn opvattingen daarover doe ik al in mijn genoemde teksten op mens2000.nl. U hoeft het woord ‘taligheidshypothese’ maar te googelen en u hebt er al een te pakken.

Het gaat hier om het aangeven wat onze voorouders afscheid heeft doen nemen van het normale dier-zijn. Het gaat mij om een bevredigend ontstaansverhaal van onze soort, geschikt om als nieuw Basisverhaal voor ons samenleven te kunnen dienen.
Het gaat hier om het bijzondere menselijke vermogen van het kunnen doorgeven van kennis van de ene generatie op de volgende; de jongere generatie staat op de schouders van de oudere, bij wijze van spreken.
Het gaat om (het gevoel van) macht over de omgeving die het vermogen tot ‘afstand nemen’ (objectiveren) je geeft.
Het gaat om het kunnen opeenstapelen van afzonderlijke intelligenties: twee weten meer dan één, en met een groep kun je heel wat problemen aan. Eén hooligan is maar een bang jongetje; maar voor een hele meute hooligans doe je het als ME-er in je broek. Onze VOAP’s werden de hooligans van de savanne.

[Het wordt nu trouwens tijd om ze een andere naam te geven. De paleoantropologen noemen hen australopithecinen. Dat tongbrekende woord kort ik af tot AP’s. Dus worden onze VOBO’s in het vervolg VOAP’s — ‘VO-‘ nog steeds staande voor ‘voorouder-‘; maar ‘ónze’ kan nu verder wegblijven, want noch de bonobo’s noch de chimps zijn tot AP’s geworden, die zijn gewone mensapen gebleven omdat ze hun regenwoudomgeving nooit zijn kwijt geraakt.
En ‘paleoantropologen’ is toch ook te onhandig voor woorden? zij worden hier paleo’s. Daar vallen verder alle onderzoekers onder: ook de archeologen, taxonomen, geologen en andere –logen die van belang zijn voor ons Verhaal: allemaal paleo’s. OK? ]

vuur

Namen voor de dingen was de eerste mentale stap buiten het dierenrijk. Het begon met bijna niets: een toevallige maar wel uit de nood geboren hebbelijkheid van één VOBO-vrouw. Maar het begon vanaf het prille begin, omdat de nood er was en de voor de hand liggende mogelijkheid. En het heeft zo’n drie miljoen(!) jaar de tijd gehad om van niets tot een beetje te worden. Maar rond 2 mjg zijn ze er blijk van gaan geven. Het gaan gebruiken van het vuur[24].

Dat is de tweede ‘sprong voorwaarts´naar ons huidige menszijn geweest.
Het gaan gebruiken van het vuur, in plaats van er, zoals een normaal dier doet, in paniek voor op de loop te blijven gaan, is een gevolg van het kunnen objectiveren van de dingen. Het is immers uniek-menselijke gedrag, alleen verklaarbaar met de gevoelsmatige afstand tussen de benoemende VOAP’s en de benoemde dingen zoals het fenomeen vuur.
Het kunnen benoemen van de dingen geeft namelijk ook een gevoel van macht over de dingen[25].

De natuurlijke savannebranden in het droge seizoen zijn een behalve beangstigend ook intrigerend verschijnsel voor veel savannebewonende soorten. Want tijdens zo’n brand leggen roofdieren zich op de loer voor in paniek vluchtende prooien. Schuwe dieren als antilopen komen er op af om aan de zoutige as te likken. Na een gedoofde savannebrand vallen er allerlei ‘lekkere’ dingen te halen voor de aaseters. Dus voor onze VOAP-vrouwen, voor wie alles gaat om het beste voedsel voor hun kinderen.
Het feit dat ze er een naam voor hadden, maakte dat hun instinctieve angst ervoor afzwakte, en dat ze er eerder dan andere aaseters bij probeerden te zijn om de ‘gebraden’ dieren te eten en de ‘geroosterde’ knollen die rauw niet eetbaar zijn (zoals aardappelen dat zijn) uit te graven.

Ik denk dat het een ‘oma’ is geweest, in één VOAP-groep, die als eerste een nog na smeulende tak naar een veilige plek sleepte. Daar ‘voedde’ ze het met droog materiaal, en maakte het eerste vuurtje.
De overige groepsleden stonden schreeuwend van angst vanaf een afstandje toe te kijken wat ze deed. Maar de oma, ook wel met trillend handen, was ze vastbesloten: ze had er lang genoeg over nagedacht. Ze stak een oneetbare knol aan haar graafstok en hield die langdurig boven het vuur. Toen at ze er van. Vervolgens stond ze op en bood de rest aan aan haar kleindochter. Die zou dit gebaar nooit meer vergeten.

Te mooi verhaal? Dan ander scenario. Jagers hebben melding gemaakt van gorilla’s die zich in de koude nacht gingen zitten koesteren bij een verlaten kampvuur; maar nooit hebben ze die het vuurtje zien voeden met droog materiaal; onze VOAP’s deden dat wel met een nasmeulend vuurtje van een natuurlijke brand: ze hadden er een naam voor, dus een gevoel van afstandelijkheid en macht.

Wat maakte dit gaan gebruiken van het vuur tot een ‘sprong voorwaarts’?

Natuurlijk, het vergrootte hun menu aanzienlijk. Ze kregen op den duur grotere gestalten: Homo erectus-sen (HE’s).
En het vergrootte hun macht over hun mededieren, misbruik makend van de instinctieve angst waar die nog wel aan onderhevig waren. Met het vuur konden ze ook naar koudere streken migreren, de kuddes achterna. Als HE’s verbreidden ze zich over heel Eurazië. Allemaal waar.
Maar de ‘sprong voorwaarts’ zat hem vooral in de uitbreiding van hun communicatie.

Tot op dit moment was die beperkt geweest tot het foerageren overdag en het verdelen van het voedsel tegen de avond. Maar daarna moest ieder afzonderlijk zijn slaapboom in, om boven in de kruin zijn platformpje te vlechten, al dan niet met een naar boven meegezeuld vel, om lekker op te kunnen liggen. Dan kun je nog wat ‘Truste!! roepen naar je maatjes, maar gebaren werken niet zo in het donker; en de schemer duurt kort in de tropen.

Hoe anders werd dit toen ze op de grond konden blijven overnachten, rond het kampvuur. Ze konden de halve nacht ‘doorhalen’ met hun samenzijn, gehuld in hun ‘deken’[26]. Uren en uren toegevoegd aan hun samenzijn, uren die zich nergens anders voor leenden dan voor communicatie. Om de beurt sprong wel iemand op om haar/zijn ervaring van die dag of zijn/haar gedachte dansend/zingend met de anderen te delen. Die daar dan vol emotie op reageerden door de gebaren en begeleidende kreten eindeloos te herhalen. Het gaan gebruiken van het vuur is, na het ingang vinden van namen voor de dingen, de tweede mijlpaal op het pad van onze voorouders naar ons toe.

dansen/zingen

 

Nu komt het punctum saliens van de Humanosofie: de geboorte van het Basisverhaal.

Even recapituleren. Het beschikken over namen voor de dingen heeft onze VOBO’s tot afwijkende dieren gemaakt. Het heeft hen tenslotte, na drie miljoen jaar tot VOAP’s geworden – met een handzame ‘gereedschapskist’ aan stenen werktuigen als messen, schrapers en boren, zoals gevonden in Kada Gona (zie hiernaast), gedateerd 2,6 mjg – in staat gesteld hun instinctieve dierlijke angst voor het vuur te overwinnen en hen macht gegeven over hun omgeving. Ze waren geleidelijk alle dingen in hun wereld in (gebaren-) woorden gaan begrijpen. Ze kwamen steeds meer in de ‘woordenwereld’ te leven waarin wij nu nog steeds leven. Ze waren talige wezens geworden. Wezens met een talig bewustzijn[27].

Maar … duizenden namen voor duizenden dingen, dat wordt een chaos in je kop als je daar geen samenhang in brengt. Die samenhang krijg je als je al die dingen met elkaar in verband brengt: in een verhaal. Een van a tot z- verhaal: van hoe de dingen begonnen en werden, inclusief onszelf, tot wat ze nu zijn. Precies zo’n verhaal als ik nu aan het opdissen ben. Erg voor de hand liggend.

Hoe dat voor de hand liggende Verhaal er uit zag, vertel ik dadelijk. Eerst moet ik dat dansen/zingen uitleggen.
Ze communiceerden met (vooral) gebaren. Ze communiceerden de dingen in handgebaarde codes.
Natuurlijk speelde hun stem[28] een groeiend belangrijke rol, evenals !klik!- en !plop!-geluiden[29]: ze stelden er hun hele fysiek (lichaamshouding, gelaatsuitdrukking – en bedenk even welke detail-expressies bij elk daarvan mogelijk zijn: ontelbare -) bij in het werk. Het ging emotioneel, met veel ‘imput’ vanuit het limbische systeem (ga ik nog laten zien) van waaruit ook het stemgeluid wordt aangedreven.

Hun communicatie was in principe niet meer dan een uitbreiding van hun normale mensapenlijke lichaamstaal. Al speelden hun handen, met die tien vingers, en hun gelaatsexpressie er de hoofdrol bij, hun hele lichaam deed er bij mee. Vooral bij emotioneel geladen uitingen was hun communicatie een soort dansen. Dit werd gaandeweg cultureel verfijnd door een bijkomstigheid waar ik het ook over ga krijgen.

Hun communicatie is echt héél lang voornamelijk gebarentaal (lichaamstaal) gebleven. Tot zo’n 100.000 jaar geleden (jg). De Neanderthalers (NT’s) waren nog steeds voornamelijk gebarentalig[30], al kende hun geluidstaal al heel wat betekenisdragende grom- en !klik!- en !plop!-geluiden. De NT’s waren echte mensen. Oer- en oerconservatief (en oersterk), maar echte mensen. Wat? hun HE-voorouders waren het al: de paleo’s duiden deze aan als Homo (= mens) erectus.

Conservatief! Waarom waren onze vroege voorouders[31] zo opvallend conservatief?

tobbende apen

Naarmate hun handelen meer en meer het resultaat werd van onderling of inwendig overleg, raakten ze hun dierlijke instinctzekerheid kwijt!
Dit is een aspect wat niet vergeten moet worden bij de uiteenzetting over hoe onze soort van gewone dieren (mensapen[32]) tot mensen geworden is: we zijn ‘tobbende apen’ geworden.
Het moet namelijk een beangstigende overstap zijn geweest: van dierlijke instinctzekerheid naar menselijk (bij jezelf of gezamenlijk) overleggen. De overstap op talig bewustzijn. Alle dingen van hun omgeving die voor hen een rol speelden, hadden hun naam. Ze kwamen meer en meer in een benoemde wereld te leven, een ‘woorden’-wereld[33]. Een talige wereld. En zo leven we nog steeds. Wij zijn ‘talige wezens’.
Met een naam ‘grijp’ je het ding en reik je het over aan de ander. En die be-’grijpt’ het dan. Een naam is een soort handvatje of ‘oortje’ aan het ding, waarmee we het ‘begrijpen’. Zo moet je dat zien. Vat je? Capito? We kregen een talig bewustzijn.

De VOAP’s gingen steeds meer over op het ‘begrijpen’ van de dingen in plaats van ze, zoals een normaal dier (of een baby) doet: ze maar te nemen zoals ze zich voor doen en te leven in het ‘hier-en-nu’. Als de humanosofie één core concept moet noemen, dan is dit het.

Maar vooral aanvankelijk begrepen ze er nog de ballen van. Niettemin, er was geen weg terug naar de dierlijke instinctzekerheid. Geen twee kapiteins op het schip van je bewustzijn. Een weg terug is het voor ons nog steeds niet. We kunnen alleen voorwaarts, op de weg van steeds beter begrijpen. Dat het voor onze voorouders nog heel lang als een frustrerende toestand moet zijn aangevoeld waaruit ze van tijd tot tijd wilden ontsnappen, verklaart de neiging om je door urenlang dansen en muziek en getrommel je hersenen in een zodanige trance-toestand te laten komen dat je het punt bereikt van die voor-menselijke, onbekommerde toestand van het dierzijn. Deze trance-toestand hebben de sjamanen tot in onze dagen van tijd tot tijd nagestreefd, en die streven onnoemelijk veel escapers vandaag nog steeds na.

Voor de VOAP’s, die nog maar zo weinig begrepen, moet de woordenwereld een beangstigende leefwereld opgeleverd hebben die ze met elke avond rond het kampvuur dansen/zingen de baas bleven.

Met angst kun je niet leven. Dus hebben ze hun groeiende onzekerheid bezworen met twee angstbezwerende mechanismen: herhalen en geloven.

Herhalen: herhaalde bewegingen (dansen, lopen), ritme! Zo-even had ik het over het emotionele uitbeelden van wat er in ze omging: met het hele lichaam; en dat dit ‘cultureel verfijnd’ werd: het dansen/zingen werd ritmisch. Lopen gaat ook ritmisch, werkt ook rustgevend, er komen endorfinen bij vrij. Gekooide dieren gaan ook herhaalde bewegingen maken om zich minder ellendig te voelen. Ik denk meteen weer aan die olifant in Burgers Dierenpark die urenlang op dezelfde plek zijn kop met slurf heen en weer zwaaide in gelijk ritme met zijn over elkaar kruisende voorpoten.

Herhalen dus. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd gedaan waren: traditie, gewoonte. En ook: de naam van een nieuw ding[34] eindeloos herhalen en daardoor bevestigen. Bij kleuters herken je het meteen. Bij niet-Westers, dus ietsje primitievere, medemensen herken je die neiging tot langdurig herhalen van wat je al begreep. Het eindeloos herhalen – en daardoor bevestigen! – betreft vooral het verhaal van hun ‘woordenwereld’.
Het verhaal waarin ze de dingen in samenhang beheersten: hun Scheppingsverhaal.
Ze hielden hun ‘woorden’-wereld in het bestaan, door dit Scheppingsverhaal eindeloos te dansen/zingen.
Dat wil zeggen: elke avond rond het kampvuur.
Ze leefden de dag toe naar de avond[35]. (Hé, Feierabend!)
Ze hadden het gevoel dat, als ze zouden ophouden met het dansen/zingen van hun (stam)wereld, deze zou ophouden te bestaan.
Als je bedenkt dat het een ‘woordenwereld’ was (en is) dan is dit een zinnige gedachte[36].

Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn. We kunnen onszelf van alles wijs maken. Of laten maken: geloven dat de dingen zijn zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Vooral wanneer dat ook nog eens eindeloos herhaald wordt. Geloven in de speciale kracht van bepaalde handelingen of dingen: geloof in magie. Wij kunnen ons van alles wijs maken, of láten maken. Niets mis mee … zolang er geen macht in het spel komt; zolang het vanzelfsprekende respect voor de ander nog onaangetast blijft.

het scheppingsverhaal

Daarmee wordt hier bedoeld: het Verhaal van hun ‘woordenwereld’, waarmee ze de dingen in hun ‘talig bewustzijn’ hanteerbaar hielden.
Voor de HE’s (Homo erectus-mensen) was de wereld hun stamgebied. Alleen moeten we ons daar geen afgepaalde regio bij voorstellen: niet iets waar je op de kaart een lijn om heen kunt trekken om het daarbinnen in te kleuren. Dat is bij chimpansees al moeilijk. Het stamgebied van de HE’s was meer een netwerk van routes, waarbij je op vaste punten en tijden ook de ontmoeting met verwante groepen kunt verwachten – en anders ga je naar ze op zoek. En omdat ze al lopend van kamp naar kamp de dingen (rotsen, heuvels, moerassen, kloven, rivieren, meren, vulkanen, wouden) bezongen, waren het zangroutes. Dat wil zeggen dat hun stemgeluiden al behoorlijk betekenisdragend moeten zijn geworden: ze hadden hun handen vol met wapens (mannen) en met te verzamelen en al verzamelde en mee te dragen dingen, zoals vuur, hutmateriaal, baby (vrouwen).  Ze hadden hun alternatieve communicatiemiddelen (siss!, klik!, pff!-geluiden) al verregaand onder neocorticale, dus bewuste, controle.

Hiernaast zie je waar de neocortex zit in onze hersenpan: eigenlijk niet veel meer dan de dikte van het lijntje er om heen. De rest van het ‘wit’ tot waar het limbische systeem begint, is isolatiemateriaal: een massa vette ‘witte stof’. Maar daar doorheen lopen de miljarden bedradingen waarmee de uitlopers van de hersencellen in de hersenschors (neocortex) elektrisch met elkaar in contact staan en hun netwerkjes hebben. De schors zelf is weliswaar heel dun maar toch nog gelaagd, in flinterdunne laagjes, net als bladerdeeg. Al onze mentale vermogens, zoals tastzin, reuk, gehoor, gezicht, taalvermogen, hebben hun vaste gebiedjes in die in kronkelige lobben gebundelde hersenschors. Voor communicatie belangrijke gebiedjes kunnen buiten werking vallen wanneer terplekke een infarct plaatsvindt. Het is door hersenonderzoek aan dat soort calamiteiten dat ons inzicht zo gegroeid is!.
Het taalvermogen, dus ons talige bewustzijn, zetelt in de hersenschors. Een hersenschors hebben alle zoogdieren zoals mensapen ook. Maar bij ons is die inmiddels, door nog meer lobben (‘samenvouwingen’), wel vier keer zo groot in uitgevouwen oppervlak geworden.

Maar denk er om: als gevólg van het gedrag van onze voorouders, niet als óórzaak van dat gedrag!

Het neo- van de cortex wijst er op dat het een evolutionair-biologisch jong hersendeel is, vooral ontwikkeld bij de zoogdieren. Het limbische systeem was al bij de dino’s volop ontwikkeld en de hersenstam bij de vissen en wormen.

Wat hier vooral belangrijk is: het stemgeluid steunt bij zoogdieren op het limbische systeem. Het limbische systeem is betrokken bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen. Bij Vroege Mensen is er geleidelijk ook neocorticale controle over gekomen, door het communiceren tijdens het lopen en door het avondlijke dansen/zingen van het Scheppingsverhaal. Maar ook bij ons vandaag  is het  nog steeds de oorzaak dat zang en muziek voor een groot deel buiten het bereik van ons talige bewustzijn vallen en ons ‘meeslepen’[37].

Omdat het zo belangrijk is voor het begrijpen van ons mens-zijn, herhaal ik het. Onze voorouders beleefden hun wereld en hun leven door het dansen/zingen van hun wereld. Tijdens het lopen van kamp naar kamp hebben de vrouwen hun handen nodig bij het dragen en het verzamelen; dat belemmert het gebaren in meer of mindere mate. Een evolutionaire druk op hoe de menselijke hersenen functioneren is daar van uit gegaan. De voortdurende pogingen om aan hun stemgeluiden, verfijnd met  klik!- en plop!- en pff!-geluiden welke ze wél bewust konden produceren, zoveel mogelijk betekenislading mee te geven, heeft geresulteerd in een dier dat bewuste (neocorticale) controle verwierf over zijn stemgeluid – dat zoogdierlijk gesproken neuraal vanuit het limbische systeem komt. Darwin vermoedde al dat hierbij het (emotionele) zingen de ‘motor’ is geweest. Het limbische systeem is de zetel van het gevoel. Dus maar goed dat het nog steeds zijn rol meespeelt in onze stem: daarmee klinkt het gevoel er in door – als we willen kunnen we het gevoel erin onderdrukken, dan praten we ‘ijzig’, robot-achtig. Ik ben er mij van bewust dar ik hier een Lamarckiaans element in mijn theoretiseren invoer. Nou én? Lamarck beschikte nog niet over de genetische kennis van vandaag, maar dat deed Darwin evenmin. Eerherstel voor Lamarck, zou ik zeggen.: hij was allesbehalve een creationist.

Dan nu eindelijk over de ‘motor’ achter het dansen/zingen: het Scheppingsverhaal.

Het belangrijkste Verhaal voor een dier dat in een ‘woordenwereld’ is komen te leven. Het Grote Verhaal dus. Het basisverhaal. Grondslagverhaal. Dragend Verhaal. Hier wordt het geboren.
Ik denk al zeker twee miljoen jaar geleden. Denk er om, ze waren ‘tobbende apen’ geworden. Hun ‘woordenwereld’, hun ‘talige bewustzijn’, was maar een bordkartonnen vlierinkje, gebouwd boven op hun normale dierlijke bewustzijn, waarop ze steeds meer meenden te leven. Dat wankele vlierinkje moest door het eindeloos en dansend/zingend herhalen bevestigd blijven. Binnen onveranderlijke rituelen, op vaste plaatsen en tijden. Door star vast te houden aan eenmaal ontstane rituelen bleven ze hun groeiende existentiële onzekerheid de baas. Oer- en oerconservatief.

Verandering en vooruitgang zijn voor vrije markt-mensen als wij zijn vanzelfsprekende dingen. Maar dat zijn ze voor een dier niet, en dat zijn ze al die 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, ook voor onze voorouders niet geweest[38]. Voor de HE’s (Homo erectus-sen, want daar hebben we het over als we over die lange-lange tijd praten) was ‘veranderen’ not done. De paleo’s komen niet uitverbaasd over de vuistbijl van de HE’s: meer dan een miljoen (!) jaar geen enkele verandering of vooruitgang! Voor mij is het alleen maar een bevestiging van mijn Verhaal[39].

Maar … toch zijn ze veranderd en vooruitgegaan. Wij zijn immers hun nakomelingen. Hoe kan dat dan?

De continenten blijven niet op hun plek liggen. Ze hebben niet eens een plek, ze drijven. Door magmaconvecties in het binnenste van Aarde worden ze bijeengedreven of juist uit elkaar. Door die verplaatsingen krijg je nieuwe golfstromen, door opduwingen tot gebergten van wat eerst kustgebieden waren of andersom krijg je andere luchtstromingen; dus andere verdeling van de zonnewarmte. En dan heb ik het nog niet eens over de gedragingen van Zon en Aarde. Maar zo verandert het klimaat, en dan is het uitsterven geblazen voor soorten die op dat klimaat zijn afgestemd. Of aanpassen.

Nu waren de HE’s door hun VOAP-verleden (‘taligheid’, vuurbeheersing) al een dermate aangepaste soort dat ze zo flexibel geworden waren dat ze ook in koele klimaatzones konden leven. Maar de planten en dieren waar ze van leefden, beschikten niet over deze unieke vermogens. Dus de plekken waar ze hun kamp opsloegen bleven niet hetzelfde en hun zangroutes verlegden zich, naar plekken waar nog wél wat te oogsten en te jagen viel. En zo hebben ze zich toch over heel Eurazië verbreid, in de loop van die twee miljoen (!) jaar, voornamelijk over de kustgebieden ervan. Vanuit Afrika tot helemaal in het Verre Oosten, en weer terug soms[40].

Er hebben zich ook soms dramatische veranderingen in hun leefgebieden voorgedaan. Grote vulkaanuitbarstingen die hun hele gebied onleefbaar maakten bijvoorbeeld, zoals de explosie van de Toba van 74.000 jg[41]. Een tsunami. Noem maar wat. Ze hebben aantallen ijstijden plus hun opwarmingen meegemaakt, een onvoorstelbare opeenvolging van era’s waar zelfs een minder summier verteld verhaal dan dit nauwelijks een idee van kan geven.

Dan moest een groep, misschien samen met een verwante groep (of moesten de overlevenden van beiden) verkassen naar een gebied waar het verzamelen en jagen weer wél perspectief bood.

Dat gebied was dan nog ‘woest en ledig’: voor talige wezens bestaan de dingen pas als en in zoverre ze er een naam voor hebben. Dat nieuwe gebied was dan nog onbetreden, de dingen waren er nog ‘onbenoemd’. De groep eerste kolonisten, vrouwen, kinderen en mannen, waren de eersten die er de dingen hun namen gaf.

Voor hun nakomelingen gold deze groep als de Grote Voorouder, die hun wereld (hun stamgebied) ‘geschapen’ had (voor talige wezens komt namen geven neer op ‘in het bestaan roepen’; de dichtkunst wordt tot de scheppende kunsten gerekend).

Hun gedanst/gezongen Scheppingsverhaal, vele-vele generaties later, beschreef waar de Grote Voorouder[42] het stamgebied was binnen gekomen, waar Hij/Zij/Het op zijn doortocht alle voor de stam belangrijke dingen (bergen, rivieren, meren, moerassen, kloven, voedselplanten, dieren, noem maar op) had achtergelaten en waar Hij tenslotte weer onder de grond was gegaan. Hét schoolvoorbeeld voor mij van zo’n gedanst/gezongen Scheppingsverhaal lees je in De clan van de Wilde Honing van antropoloog Ad Borsboom (Haarlem, 19996). Maar omdat ik er op gespitst ben kom ik de sporen ervan in heel veel andere antropologische literatuur tegen. Minieme sporen meestal, want vooral sinds de laatste 10.000 jaar zijn heel wat oorspronkelijke vormen die het honderdduizenden jaren onveranderd hadden uitgehouden, uitgewist.

Dit Verhaal nu, van de Schepping van hun wereld[43], was het wat ze elke avond dansten/zongen rond het kampvuur. Het was hun Grote Verhaal: hun hele ‘talige’ bestaan draaide er om; ze leefden elke dag naar de Feierabend toe[44], maakten zich er mooi voor, met veren en stokjes door hun neustussenschot of zo. Waarom ik daar nu weer zo zeker van kan zijn is omdat zelfs Tuinbouwers[45] als de Yanomamö, in het Orinoco-gebied van Brazilië/Venezuela, beschreven als The fierce people[46], dat nog steeds doen, elke avond.

Twee miljoen jaar lang (tot op de dag van vandaag dus voor sommige volkjes) is het op deze manier beleven van de wereld en het samenleven deel geweest van het mens-zijn. Gedrag dat zo lang deel van ons mens-zijn is geweest, is deel van onze erfelijke aanleg geworden. Ons religieuze gevoel. Bij onze geboorte vertonen we er de neiging toe. Naarmate de omgeving waarin we ter wereld komen aan die neiging beantwoordt, zijn we blij en wordt de beleving actief in ons. En … krijgen we de kans, op te groeien tot een completer en evenwichtiger mens.

Als baby’tje huilt neemt mama het op en dan gaat er zachtjes zingend mee rond deinen; baby wordt stil en lacht een beetje: ‘kent’ het ergens van! En mama doet het ook zonder er bij stil te staan. We worden er nog steeds mee geboren: religie. Het oeroude dansen/zingen van onze woordenwereld.

Onze naaste voorouders zijn vanaf zo’n 10.000 jg in een nieuwe situatie komen te leven; maar hoeveel procent van 2.000.000 jaar is dat, 0,5 % toch? Veel te kort om sporen achter te laten in onze aanleg. Gelukkig maar, want het gedrag vanaf die tijd is onze leefsituatie onwenselijk onmenselijker geworden. Krijgen we het dadelijk over.
Belangrijk nu is vast te stellen dat het gedrag dat zo lang deel geweest is van ons mens-zijn, in ons voortleeft in het religieuze gevoel, dat in ons blijft ‘knagen’ ook al zien we nooit meer een kerk van binnen. Kom ik ook nog op terug, maar nu snappen we waar de ietsisten het van hebben.

99,5 % van de tijd dat we mensen zijn waren onze voorouders VJ’s

99,5 % van de tijd dat ze mensen waren hebben onze voorouders als VJ’s (verzamelaars/jagers) geleefd.

Zingend op pad naar de volgende kampplek waar de vrouwen hun takkenhutjes zullen maken en bedekken met de meegedragen dierenvellen of met onderweg verzameld dakmateriaal. Om vervolgens met een stel vrouwen het bekende voedsel te gaan verzamelen (paddestoelen waren basisvoedsel), terwijl de mannen intussen al op jacht zijn gegaan. 99,5 % van de tijd van ons mens-zijn heeft onze soort zo geleefd (de herkomst van deze foto heb ik nog niet kunnen achterhalen, tot mijn spijt).

Daar moet ik dus ik meer van vertellen. Ik ontleen het aan het boek The other side of Eden van de Engelse antropoloog Hugh Brody (vert. De andere kant van het paradijs, Atlas 2001). Ter karakterisering van hoe onze voorouders 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geweest zijn geef ik het volgende citaat weer.

In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.

Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[47] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.

Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen en ze doen hun best, zo snel mogelijk van betekenis te worden voor hun gemeenschap.

Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om[48]. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. En opvallend onbekommerd. Hoewel – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan, zoals dat van hun mededieren, in wezen hachelijk is: je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten.
De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, net als de vrije markt, slechts een dom mechanisme, een leefsituatie.
VJ’s blijven er blijmoedig onder. Ze weten niet beter: zo is het leven. Het is eten of (soms) gegeten wórden. Het is geboren worden, voortplanten, oud worden en dood gaan. Zij tobben daar minder onder dan AGR’s, of dan verwende consumenten voor wie het eten in de supermarkt klaar ligt en die naar de dokter kunnen als ze wat mankeren.

Onze voorouders hebben 99,5% van de tijd dat we ze mensen (Homo) noemen, dus vanaf 2 mjg, als VJ’s geleefd. Zo te zijn en zo de wereld en het samenzijn te beleven, dat zit overerfelijk in ons wezen. Dat is – ik kan het niet vaak genoeg herhalen – onze menselijke natuur. Onze ­aard­. Wanneer we van nature agressief zouden zijn, zoals sommige rechtse filosofen beweren om er hun conservatieve standpunten mee te kunnen onderbouwen, zouden we genieten van zinloos geweld. Maar het tegendeel is waar: we raken erdoor ontregeld en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, speelgoedbeertjes en stille tochten. We zijn van nature aardig.
Waarom doen we dan zo vaak onaardig?

In die laatste 0.5% zijn de mensen door overpopulatie met elkaar in gevecht geraakt en zijn de mannen macht gaan uitoefenen over de vrouwen. In die laatste 0,5 % ook zijn de vrouwen op het telen van voedsel overgegaan, zijn de mensen in steeds definitievere behuizingen gaan leven en hebben hun vrije VJ-bestaan vaarwel moeten zeggen. Zijn ze boeren (AGR’s) geworden.
We zijn vanaf toen weldra in klassenmaatschappijen komen te leven, met despoten en in slavernij. Zodat we ons nu die voorouderlijke VJ-harmonie niet meer kunnen voorstellen en u in eerste instantie geneigd zult zijn deze voorstelling van de antropologen als romantisering af te doen.

De Franse missionarissen in het Canada van de tijd van Rousseau waren de eerste ‘antropologen’ van de moderne tijd die met VJ’s kennismaakten zonder ze eerst af te schieten – zoals de AGR-kolonisten veelal deden om ‘hun’ nieuwe gebieden van ‘wilden’ te ontdoen. De missionaris-brieven hebben Rousseau zijn idee van de ‘edele wilde ingegeven, dat door de latere echte antropologen is weggehoond. Maar ook die hadden – en hebben veelal nóg – een scheefgetrokken idee opgedaan. Ze deden vooral onderzoek aan Tuinbouwers, zoals de Yanomamö. Die vormen vandaag 99 % van de ‘wilden’. Maar Tuinbouwers zijn AGR’s, dus bepaald niet meer ‘edel’. Tuinbouwers zijn half-nomaden. Zijn ‘deeltijd’-VJ’s. En dat zijn ze niet uit luxe of vrije wil, maar genoodzaakt door overpopulatie van hun leefgebieden. En bij overpopulatie, teveel leefgroepen in te klein leefgebied, wordt het vechten voor de overleving. De situatie van de chimpansees.

Vechten is mannenwerk. Dat maakt mannen dus belangrijk. Dat maakt dat ze zich gaan inbeelden dat ze toch wel verrékte belangrijk zijn! veel belangrijker dan die stomme vrouwen, toch? En dat hún rituelen toch veel belangrijker zijn dan die stomme vrouwenrituelen? Ze trekken zich terug in de bossen of in ontoegankelijke grotten om daar hun draconische initiatierituelen te houden. En ze stelen de heilige fluiten van de vrouwen en spelen voortaan de baas over de religie en over de vrouwen. De geboorte van het machisme. De eerste vorm van machtsuitoefening van de ene mens over de andere. En macht corrumpeert. Macht maakt de ikke-ikke-natuur (het meest primitieve deel dus) in ons los.

De Tuinbouwfase betekende het einde van de vreedzame en respectvolle VJ-tijd – die echter onverwoestbaar in ons genoom overleeft.

besluit van DEEL II en oproep

 

Het verdere verloop van die laatste 0,5 % van ons mens-zijn, de overgang van Tuinbouw op Landbouw, de dorpsgemeenschappen, de overlevingsgevechten tussen de dorpen en het ontstaan van de krijgsheren, de koningen en de grote rijken; het overgaan van het veelgodendom naar het monotheïsme, dat doe ik uitgebreider in de teksten op www.mens2000.nl

Dit is maar voorbereidend ge-essayeer op het te presenteren IDEE VOOR GEMEENSCHAPSZIN, dat ik in het afsluitende DEEL III ga doen.

Maar eerst zou ik graag uw mening vernemen. Ben ik er in geslaagd om een naar uw gevoel juister beeld van onze menselijke natuur te schetsen dan u tot nu toe had?

Behalve dat het beeld dat we van de kerken altijd hebben meegekregen en dat de meeste filosofen tot hun schande nog steeds hanteren, gevoelsmatig niet klopt met wat u van uw dierbaren en van u zelf hebt – en dat geldt voor iedereen, hoor, zelfs voor de boeven in het gevang! – is het ook totaal onbruikbaar om een basisverhaal op te baseren.

Teken het gastenboek: http://www.mens2000.nl/gastenboek
Graag reageren op de weblog.humanosofie.nl of fcouwenb@mens2000.nl

home

 


 

[1] het is het alternatief voor het Bijbelse Scheppingsverhaal; eerbiedwaardiger dan dat, omdat het niet ten dienste staat aan het manipuleren van mensen ten behoeve van een collectivistisch maatschappijsysteem en het marginaliseren van de rol van de vrouwen in de religie; dus mag het zeker met een HOOFDLETTER

[2] een nog niet zo lang bekende chimpansee-achtige, die leeft in de ontoegankelijke regenwouden van Congo, precies op de evenaar

[3] Frans de Waal, etholoog Emory-university Atlanta, Bonobo (1997), auteur van de voor ons Verhaal eminent belangrijke boeken als Chimpansee politiek (Amst. 1982), Van nature goed (Bruna, 1997) en Bonobo ( Natuur&Techniek, 1997, met Frans Lantink)

[4] een soort verandert door aanpassing aan een nieuwe situatie; wanneer de omgeving hetzelfde blijft, blijven de aan die omgeving aangepaste soorten ook hetzelfde

[5] inderdaad: VOorouder-BOnobo’s

[6] daar worden hun fossiele sporen het meest consistent gevonden

[7] dit zich terugtrekken van het regenwoud richting evenaar geschiedde zowel vanaf de zuidpunt als over het hele noorden van Afrika; dus ook de huidige sahara-gordel werd savanne; ook daar hebben zich mensapen aan de nieuwe condities weten aan te passen: sahelanthropus tchadensis bewijst het; mij lijkt dat er ook in Marokko e.o. dergelijke vondsten gedaan kunnen worden; maar ons Verhaal speelt in de ‘hoorn’ van Afrika; ik houd het voor mogelijk dat door de hyperactiviteit van Louis Leakey het accent wat eenzijdig op de ‘hoorn van Afrika’ is komen te liggen; maar het kan evengoed zijn dat de vorming van de rift er haar bijzondere rol bij heeft gespeeld. Hoe dan ook: de oudste fossielen van ons vroege voorgeslacht worden daar en nergens anders gevonden.

[8] sinds de onderzoekers nachtkijkers van het leger tot hun beschikken hebben, is het beeld van de hyena’s én de leeuwen drastisch omgekeerd: de hyena’s zijn de jagers en worden door de veel sterkere leeuwen van hun jachtbuit weggehouden tot die hun buik er van vol hebben

[9] dus nu wil ik verder nooit meer iets horen over dat onze voorouders als apen ‘uit de bomen kwamen’ of zo, ja?!

[10] dat is 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, zo gebleven: bij Verzamelaars/Jagers (VJ’s) lopen de vrouwen bepakt en bezakt, met baby’s en al, terwijl de mannen alleen hun wapens dragen; en zo willen de vrouwen dat zelf : anders zouden ze zich niet echt veilig kunnen voelen

[11] International Journal of Primatology, nov.’06 (NRC 9 dec.’06)

[12] een betekenisvolle fysio-sociale prestatie

[13] antropologe Adriana Hernandez-Aguilar heeft de boslandchimps van het Ugallareservaat in Tanzania vier jaar geobserveerd en ontdekt dat ettelijke vrouwtjes daar in de regentijd (bodem zacht) het open grasland op gaan om daar knollen uit te graven en dat ze daar primitieve met de tanden aangepunte graafstokken bij gebruiken. Het artikel (Nat.Geogr.News, 13 nov.07) toont vijf van die stokken

[14] ook een geschikte schelp hebben ze ook heus niet laten liggen; en laten we de kalebassen, struisvogeleierschalen en dierenblazen niet vergeten, voor het transporteren van drinkwater voor de kinderen onderweg; en zo allerhand gereedschap van vergankelijk materiaal; de wél bewaard blijvende stenen geven een scheef beeld

[15] rechtop lopende en op de savanne foeragerende mensapen; ook wel australopithecinen genoemd

[16] de paleoantropologen- en biologen-benaming voor het speciale voedsel waar een bepaalde soort evolutionair voor is toegerust; op de savanne grazen meerdere soorten door elkaar heen zonder ruzie, omdat elke soort uit is op planten waar andere soorten geen belangstelling voor hebben; elke soort heeft zijn eigen niche

[17] voor een organisme onmisbare eiwitten

[18] denk aan een woeste buffelstier: alleen een hagelbui van stenen kan hem tegen houden

[19] misschien de oorzaak dat ze pas zo laat stenen zijn gaan bewerken zoals ze dat 2,56 mjg (Kada Gona) deden; met die lange boomklimvingers sla je je makkelijk op je fikken; het experiment van Nick Toth met bonobo Kanzi liet zien dat Kanzi het steenbewerken wel onder de knie kreeg maar de voorkeur gaf aan het simpel stuksmijten van de steen voor een scherf ervan

[20] het al aangehaalde Nat.Geogr.News artikel over de knollen uitgravende Ugalla boslandchimpvrouwtjes heeft mij aan het denken gezet; zouden die, als ze een paar miljoen jaar tijd van leven zouden krijgen, dan ook talig worden, zoals onze VOBO’s? Ik betwijfel het ten zeerste. De andere aapmenssoorten deden het ook prima zonder taligheid, zolang hen het leven niet onmogelijk gemaakt werd door de IJstijdcondities en door onze VOBO-hooligans. Mijn nieuwe theorie is dat onze taligheid begonnen is als een terloops spelletje onder VOBO-meiden en dat het uitgroeide tot een ‘cultuurtje’ binnen die ene populatie omdat het bruikbaar was

[21] mensapen gebaren sowieso al veelvuldig in hun communicatie; ze kunnen uitstekend imiteren en doen dat graag ook, dat ‘na-apen’!

[22] bij mensapen en makaken zijn het altijd de jonge vrouwtjes die nieuw gedrag ontwikkelen

[23] ja-ja, ik hoor u wel! de vervet-aapjes met hun drie verschillende kreten voor drie verschillende gevaren, en zo; ik zal het u nog sterker vertellen: chimpansees hebben een aparte voedselkreet voor [vlees], een andere dus dan voor [fruit]; maar… een chimp kan deze voedselkreet alleen maar produceren (en dan kan hij deze niet eens binnenhouden!) bij het gewaarworden van vlees, zij kan deze kreet niet gebruiken om er de verzorger attent op te maken dat ze zin heeft in een mals biefstukje; maar OK, het was weer een ‘professionalisering’ van wat ze al in zich hadden

[24] voor het al zo vroeg dateren van het vuurgebruik beroep ik mij op de onderzoeken van o.a. Ralph Rowlett van de Universiteit van Missouri, Columbia. Doe hem de groeten van me, als je hem mailt

[25] dit inherente verlies van respect voor het benoemde maakt dat je bij primitieve volkjes een volwassene nooit met zijn naam mag noemen; met een naam ‘grijp’ je iemand of iets immers; vandaar het woord ‘begrijpen’ van de dingen; maar het is ook een aantasting van de integriteit van de of het benoemde

[26] snap je nu waardoor wij ‘de naakte aap’ zijn geworden?

[27] waarom doen de paleo’s en filosofen en taalkundigen zo moeilijk over BEWUSTZIJN? simpele zaak, toch? Zie anders mijn tekst “Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn” op www.mens2000.nl

[28] mensapen hebben geen neurologische controle over hun stem; nog minder dan wij wanneer we onverwacht ons heel erg bezeren, of schrikken, of anderszins emotioneel de bewuste controle verliezen over onze uitingen

[29] waar ze wel neocortikaal, dus bewust, controle over hadden; ik laat er zo dadelijk een plaatje van zien

[30] daar draag ik in mijn andere teksten twee op hun fysiek gebaseerde argumenten voor aan

[31] nee, ik heb het nu niet over die NT’s: die zijn onze voorouders niet geweest; onze naaste voorouders waren de tijdgenoten van de NT’s in Afrika

[32] in het kader van de trend tot verkleining van de afstand tussen ons en onze mededieren (zie het succes van de PvdD) worden de mensapen al niet meer tot de gewone dieren gerekend maar als een vroege mensensoort gezien – ga ik niet in mee, nog veel te vroeg; we moeten er eerst in slagen om onze medemensen als mensen te zien; daar doe ik het allemaal voor

[33] in feite dus een virtuele wereld; doordat de VOAP’s hun wereld mentaal in symbolen gingen beleven; Lacan, een Franse filosoof en psychoanalyticus, heeft ook al gesteld dat wij door het gebruik van taal een niet-fysiek beeld van de werkelijkheid scheppen en dus in feite de werkelijkheid ontstijgen

[34] je snapt dat ‘ding’ bij mij, net als bij Kant (mijn eigendunk mag er in elk geval wezen) een filosofisch begrip is

[35] ja-ja, ook voor velen van ons nog heel herkenbaar

[36] van de aboriginals is bekend dat ze totaal moedeloos en depressief zijn en alleen nog maar willen drinken en snuiven: hun wereld bestaat niet meer dus voor hen is voortbestaan ook zinloos geworden

[37] ik denk voor mezelf aan de Mattheuspassion

[38] ons taalvermogen is met de uitbreiding van de mensapenlijke lichaamstaal van de VOBO’s, dus zeg maar vanuit het niets, begonnen; pas 2 mjg zijn ze er blijk van gaan geven door het vuur te gaan gebruiken; zeker 3 miljoen (!) jaar hebben ze er over gedaan om het van niets tot een beetje te ontwikkelen! hou je als vrije markt-mens toch niet voor mogelijk?

[39] mag ik hier nog een anekdote vertellen? Ik woonde sept. 2004 de Neandertal Convention in Tongeren bij; onvergetelijk om al die grote paleo’s in levende lijve te ontmoeten [weet je wie ik daar ook over mijn project heb ‘doorgezaagd’? Jane Auel, weet je wel, die van De stam van de holenbeer: was er ook] ; ter afsluiting bezochten we een drietal NT-sites; in één ervan wees de woordvoerende paleo op twee lagen waarin NT-kampplekken, met vuur en stenen werktuigen en zo, waren gevonden; de oudste laag was van 130.000 jg (Eemien) en de jongste 34,500 jg; op de vraag: is er verschil in steenbewerkingstechniek te zien (in die bijna 100.000 jaar!)? was het antwoord: nee, geen enkel verschil!

[40] dat maakt het volgen van hun verbreiding niet makkelijk; vandaar dat er een al decennia lang spelende controverse is tussen de paleo’s wat betreft het ontstaan van onze huidige mensensoort: de Anatomisch Moderne Mens (de AMM’s; ook wel aangeduid met de vreselijke benaming Homo sapiens , de ‘wetende’ mens — alsof hun voorgeslacht ‘niet-wetend’ zou zijn geweest! ). De controverse tussen de Out of Africa-theorie (dat de AMM’s in Afrika ontstaan zijn uit de HE’s aldaar) en de regionale theorie (dat ze zich ook elders uit HE-populaties hebben ontwikkeld). De laatste heeft het met het genen-onderzoek erg moeilijk gekregen. De theorie kreeg weer een sprankje hoop door de ontdekking van een miniem percentage NT-genen in het AMM-genoom. Maar ook dat is recentelijk weer gereduceerd tot een overblijfsel uit ons gemeenschappelijke verleden van 600.000 jg

[41] de schatting van 10.000 overlevende stellen van die ramp (als totale wereldbevolking van de toenmalige mensachtigen) wordt zelfs nog ruim geacht

[42] de Grote Voorouder was nooit een man; ook geen vrouw en dat klopt: Hij was een groep! Hij/Zij was dus in wezen geslachtsloos, en half mens/half dier; Hij/Zij kon zich door de lucht of onder de grond door voortbewegen

[43] hun stamgebied; daarbuiten hield de wereld op; als ze ooit wezens ontmoetten uit die buitenwereld, waren dat geen mensen: die konden nog niet eens praten! alleen onverstaanbaar brabbelen; maar ze konden wel, door de groep geadopteerd, mensen wórden, naarmate ze beter leerden ‘praten’ (gelukkig, voor de onderzoekers!)

[44] zoals veel consumenten dat naar de televisie-series doen (geloof ik – zelf leef ik televisie-loos)

[45] onze voorouders zijn 99,5 % van de tijd dat ze mensen zijn, VJ’s geweest: Verzamelaars/Jagers; maar vanaf misschien 20.000 jg zijn van sommige populaties de vrouwen ook voedselplanten gaan telen, althans sommige plantensoorten; lieten ze hun mannen op een bepaalde plek wat bomen om hakken en het struikgewas wegkappen, wat dan in brand gestoken werd; op die open plek teelden de vrouwen sommige planten; na twee jaar was de plek onvruchtbaar geworden, lieten ze hem voor wat hij was en gingen ze hetzelfde elders doen; dat is Tuinbouw, overgangsfase naar landbouw en veelteelt; ik krijg het er nog over

[46] Napoleon Chagnon Yanomamö, The Fierce People, (3e ed. N.Y. 1983)

[47] onderstreping van mij [FC]

[48] let wel: ik heb het over VJ’s – verreweg de meeste primitieve stammen zijn AGR’s: kennen al enigerlei vorm van Tuinbouw; dus (meestal) ook oorlogvoering en vrouwenonderdrukking; gruwelijke voorbeelden zijn de Yanomamö en vooral de Berg-Papoea’s. Al wat primitief is, hoeft geen VJ meer te zijn! Die Tuinbouw-volkjes laten heel goed de overgang van VJ naar AGR zien.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*