Khadija maakte de nu 42-jarige Mohammed volledig vrij voor de loodzware taak van het profeetschap en stelde de beste van de knechts aan als leider van hun karavaan-sectie – elke handelaar nam deel met het aantal kamelen dat hij kon bekostigen; arme handelaren hadden er vaak maar één maar Khadija was waarschijnlijk een der grootste participanten. Nee, nog niet Ali, want die was toen, in 612, pas 12 jaar.
Om er in te komen toog Mohammed een aantal keren terug naar het grotje en trachtte daar zich Za’ids surat’s te binnen te brengen. En zodra hij er een op een aanvaarbare manier wist te reciteren, kwam hij naar huis en reciteerde deze voor Khadija, die de surat van buiten leerde zodat die niet verloren zou gaan. Want ook van Khadija is niet bekend of ze geletterd was. Ook Ali en Zaïd en de dochters leerden vanaf het begin de aangevoerde surat’s van buiten. En het gezin oefende samen ook de verschillende gebedshoudingen.
Toen ze al doende een aanvaardbaar aantal surat’s en gebedshoudingen en overige rituelen zoals de woedoe (wassing vooraf) voor een vrijdagbijeenkomst bij elkaar hadden – ook de vrijdag als vaste gebedsdag had Za’id van Harran overgenomen – gingen ze die voortaan elke vrijdag houden en nodigden daarvoor de vrienden uit. Mohammed zorgde dat hij elke vrijdag ook een preek had voorbereid.
Natuurlijk bleef dit voor de overige Mekkanen allemaal niet onopgemerkt. Ook de gespreksgroep-bijeenkomsten waren niet onopgemerkt gebleven; die waren niet voor niks gestopt na de animositeit die Za’id teweeggebracht had. Nu zorgden deze vrijdagbijeenkomsten voor nieuwe verontrusting. Dus toen in 613 een der nieuwe leden, een rijke jongeman wiens versterkte woning buiten de stad lag – vooral woningen in het buitengebied waren een soort forten, want overvallen plegen was Bedoeïenensport – voorstelde om de vrijdagbijeenkomsten voortaan te zijnen huize, in de vallei van Safa, te laten plaatsvinden, werd daar graag op in gegaan.
In Safa deed Mohammed als voorganger van het nieuwe geloof steeds meer ervaring en zelfvertrouwen op met het vrijdaggebed. Het werd voorafgegaan door een wassing en omvatte luid en zangerig geprevelde surat’s, gepaard met de door Za’id ontwikkelde gebedshoudingen, waaronder diepe prostratie met vooruitgestoken handen en het voorhoofd op de grond; alsmede een preek van Mohammed, verrijkt met een eventuele nieuwe ‘ingeving van Boven’.
Maar het was pas in 615, na drie jaar praktiseren, dat hij zich als profeet gedegen genoeg voelden om naar buiten te treden.
Voor de veiligheid dienden zij eerst de bescherming van hun eigen clans te verwerven. Voor Mohammed waren dit de banu Hashim en de banu al-Muttalib. Ali werd belast met het uitnodigen van de familiehoofden, veertig in getal, voor een maaltijd ten huize van het clanhoofd, oom Abu Talib. Het feest werd uiteraard gesubsidieerd door Khadija.
Onder de genodigden was oom Abu Lahab bin Muttalib, een geldwolf en dus tegenstander van wat Mohammed voorstond. En inderdaad, toen Mohammed na een tijdje opstond en het doel van het bijeenzijn ontvouwde, onderbrak Abu Lahab hem al na een paar zinnen en richtte zich met luide stem tot het gezelschap, in welsprekende maar uiterst vijandige bewoordingen. Er ontstond een enorm geschreeuw van alle kanten en het duurde niet lang of de helft van de genodigden had zich huiswaarts begeven.
De eerste poging om zich als nieuwe geloofsrichting bekend te maken was dus een mislukking geworden. Maar Mohammed was er de man niet naar om zich door die geldwolf oom Lahab te laten ontmoedigen. En bij een volgende gelegenheid richtte hij zich tot een publiek waar ook leden van andere Quraysh-clans aanwezig waren en meldde hen dat hij de boodschapper was van de Heer der Hemelen Allah, die voorspoed en welvaart wilde brengen aan alle Arabieren. Maar weer was daar oom Abu Lahab om de mensen te waarschuwen voor zijn neef; en weer wist hij het gehoor uiteen te drijven.
Mohammed had geen andere keus dan vol te houden en het bij elke gelegenheid opnieuw te proberen. En zo verbreidde zijn idee, ondanks de al even halsstarrige tegenwerking van Abu Lahab en een groeiend aantal anderen, zich toch onder de Mekkanen. Belangrijk was dat zijn vrienden hem bleven steunen, en vooral ook dat ook zijn oom Abu Talib achter hem bleef staan. Bovendien hielp hem zijn reputatie van onkreukbaarheid en rechtvaardigheid, en zijn leningen zonder rente, terwijl zijn welsprekende tegenstanders als woekeraars bekend stonden. En … lang niet alle voorname Mekkanen waren tegenstanders, ook al sloten ze zich niet aan bij de sekte.
Mohammed liet niet na de rijke Quraysh aan te sporen om hun rijkdom met de armen te delen. Dit was een nieuw geluid dat de vele minbedeelden zeer konden waarderen. En daar Mohammed preekte dat de Heer der Hemelen Allah ook de slaven tot zijn kinderen rekende, groeide zijn aanhang onder de onderklasse eveneens.
Maar daarmee groeide ook de tegenstand onder de geldwolven die de profeet en zijn aanhang als een gevaar begonnen te zien dat bestreden diende te worden. Abu Jahl, lid van de Makhzum-clan en een man van aanzien en gezag, stelde zich aan het hoofd van een knokploeg. Hun eerste slachtoffer was Sumayyah, een slavin die door een vriend van Mohammed tot vrouw was geschonken aan de Jemeniet Yasir ibn Amir. Beiden waren moslim geworden en werden nu naakt in de brandende zon gelegd, net zo lang tot ze hun geloof zouden afzweren. Yasir zwichtte al snel, maar Sumayyah bleef weigeren en aangezien ze toch maar slavin was, werd ze doodgeslagen. Ze geldt als de eerste martelares van de Islam.
Bilal, slaaf van Ummayya bin Khalaf, werd eveneens tussen palen op het brandend hete zand vastgelegd; totdat Abu Bakr deze sterke slaaf kocht en hem de vrijheid schonk. En zo kocht Abu Bakr, tot woede van zijn vader, weldra menig andere slaaf of slavin die omwille van haar of zijn geloof gemarteld werd door hun meester, en verklaarde hen officieel vrij zodat ze niet langer lastig gevallen konden worden.
Aanhangers die weliswaar geen slaaf waren maar van nederige afkomst, kregen het ook moeilijk. Zo was er een jongeman die behoorlijk bij de pinken was en zich beijverde om alle surat’s te kunnen reciteren. Dit deed hij ook eens in de Ka’aba en in gezelschap van Mohammed. De laatste genoot de bescherming van zijn clan en dus waagde niemand hem te na te komen; de knaap werd echter op zijn bek geslagen om hem de mond te snoeren. Toch ging deze door tot hij zijn laatste surat gereciteerd had – of uitgezongen, het was zoiets als de hedendaagse gangsta-rap.
Mohammeds faam begon zich ook buiten Mekka te verbreiden. Een jongeman van de Ghiffar-stam, Abu Dharr, hoorde van reizigers dat er in Mekka een profeet was opgestaan die de verering van de Heer der Hemelen Allah predikte, aanspoorde om voortaan alleen de waarheid te spreken en om niet langer meisjesbaby’s levend te begraven. Hij reisde naar Mekka om zich bij die profeet te voegen. Hij had gehoord dat deze veel vijanden had gemaakt en durfde dus niet naar hem te vragen; hij bleef in de schaduw van de Ka’aba wachten. Gelukkig kwam na vele uren Ali toevallig langs, zag dat hij een vreemdeling was en nodigde hem uit … in het huis van de gezochte persoon.
Abu Dharr bleek volledig geporteerd te zijn van Mohammeds leer en de volgende dag begaf hij zich in zijn eentje naar de Ka’aba om daarvan te getuigen; hij riep luid: “Er is geen God dan Allah en Mohammed is Zijn Boodschapper!” Meteen werd hij aangevallen, en hij had het geluk dat daar ook Mohammeds oom Abbas ibn Abu Muttalib aanwezig was. Die verhief zijn harde stem en wees er op dat deze vreemdeling een Ghiffar was, dus van een stam op de route naar Syrië; als de Mekkanen hem iets zouden aandoen, zouden diens stamgenoten zich wreken op de Mekkaanse karavaan.
Wanneer iemand van een Mekkaanse familie zich aansloot bij de nieuwe sekte, werd hij of zij vaak door de rest van de familie uitgestoten. Dat betekende dat het nieuwe geloof ook families versplinterde; reden temeer om het te bestrijden. Maar hoe?
Enkele Quraysh opperden dat het de banu Hashim gewoon te doen was om weer de aanzienlijkste clan van Mekka te worden, zoals ze in het verleden geweest was. Ze kregen Utbah, een van de fatsoenlijkste familiehoofden, zo ver om met Mohammed te gaan praten en hem het leiderschap over Mekka aan te bieden.
Mohammed had, toen Utbah zich met zijn aanbod tot hem richtte, juist een nieuwe recitatie ‘doorgekregen’ van Boven, en droeg deze als enig antwoord voor aan Utbah. Die zei niets meer en keerde terug naar het beraad. Daar gaf hij als zijn mening dat ze er het beste aan deden om Mohammed zijn gang te laten gaan. Misschien zou het op niets uitlopen. Maar wanneer diens boodschap zou winnen, zou Mekka daar wellicht voordeel van hebben. En hij wees daarbij op een soortgelijke beweging in het noorden van Al-Jazira, de banu Hanifa, die daardoor een concurrent van Mekka aan het worden was.
Maar hardliners als Abu Lahab en Abu Jahl bleven er van overtuigd dat Mekka’s welvaart te danken was aan de 360 stamgoden in hun Ka’aba, en dat die dus tot elke prijs tegen het streven van Mohammed moesten worden verdedigd. Alle inspanning moest worden gericht op diens uitschakeling; en dus diende deze de bescherming van zijn clan kwijt te raken.
Besloten werd om een afvaardiging te sturen naar Abu Talib: om het clanhoofd te bewegen de stamsolidariteit te laten prevaleren boven één verderfelijk lid van zijn familie. Het werd een zware dobber voor de oude man: hij moest de kool zowel als de geit zien te sparen. Hij putte zich uit in een eindeloze reeks ontwijkende gemeenplaatsen. De delegatie begreep dat Abu Talib solidair met zijn neef wenste te blijven, en gaf het op. Bij een tweede poging brachten ze een knappe jongeman mee die hij als zoon mocht adopteren, in ruil voor Mohammed. Abu Talib bedankte beleefd.
Nu was voor de Quraysh de maat vol. Hun derde afvaardiging kreeg een ultimatum mee. Abu Talib kon nu geen kant meer op en ging in wanhoop naar Mohammed. Deze bleek echter bereid om zijn leven te geven voor zijn geloof, liever dan het getuigen daarvan op te geven.
Abu Talib besloot zijn bescherming te handhaven en de consequenties ervan te aanvaarden. Maar hij belegde eerst een bijeenkomst met de hele banu Hashim en de hele banu Muttalib. Hij sprak daarbij zijn diepe bewondering uit voor neef Mohammed en verzocht allen om deze goede man tegen de kwade Quraysh te beschermen. En allen verklaarden zich hiertoe bereid, uiteraard op Abu Lahab na die zich tot de partij van de geldwolven verklaarde en zijn vijandschap tegen het streven van Mohammed herhaalde.
De agressie van de Quraysh werd vanaf nu openlijk, en trof moslims die geen verwanten hadden in Mekka, zoals ‘import’-bewoners en slaven. Maar ook Mohammed zelf begon nu lastig gevallen te worden. Toen hij in de Ka’aba zat te bidden, werd hij plotseling omringd door een groep dronken Mekkanen. Een jong familielid van Khadija verdedigde Mohammed met zijn vuisten, maar een der dollemannen trok een dolk en stak op de 17-jarige in. Het bloedvergieten in het heiligdom bracht de overigen tot bezinning, en Mohammed voor het eerst in vertwijfeling. De inmiddels 15-jarige Ali besloot zijn adoptiefvader voortaan geen moment meer alleen te laten; Ali was behoorlijk sterk aan het worden en was niet bang uitgevallen. Onder zijn leeftijdgenoten blonk hij uit in vechtsport en in zwaardvechten durfde hij het al tegen iedereen op te nemen.
Mohammed besloot om zijn volgelingen aan te raden, uit Mekka te vertrekken en naar Axum te varen: dat land kende een geloof dat aan dat van Mohammed verwant was. En inderdaad vertrok een groep van vijftien moslims, onder leiding van Uthman, een der vrienden en de toekomstige derde kalief.
De in Mekka achterblijvende moslims behoorden allen tot de clans die gelieerd waren aan de Hashim- of de Muttalib-clan of aan de vrienden van het Verbond der Rechtvaardigen, de club die zich eertijds had verbonden om op te treden bij Bedoeïenen-hommeles die tot bloedvergieten zou kunnen leiden en waar Mohammed indertijd mede het initiatief toe genomen had. Deze trouwe vrienden duid ik verder aan als de Vrienden. Ze zouden onmisbaar blijken voor het welslagen van het hele Allah-project. Net zoals Ali overigens, maar laat ik niet vooruitlopen.
De agressie tegen Mohammed woedde voort. Abu Jahl zag Mohammed zich op zeker moment toch alleen naar de Ka’aba begeven voor zijn gebed. Hij gaf een paar leden van zijn ploeg opdracht, slachtafval van een kameel op te halen en dat op de voorovergebogen Mohammed te werpen. Onder groot gelach. Mohammeds jongste dochter Fatima hoorde ervan; ze snelde toe en ontdeed al scheldend haar vader van de troep.
Een slavin van Hamza, een jongere oom van Mohammed, was er getuige van geweest en toen Hamza, een krachtpatser, terugkwam van de jacht, vertelde ze haar meester van het gebeuren. Hamza had tot nu toe weinig interesse gehad in waar zijn neef allemaal mee bezig was, maar hij had zich wel solidair verklaard. Hij ontstak in woede en beende naar de saqifa, het gemeenschapshuis waar de oudsten altijd vergaderden en waar Abu Jahl nu aan het opgeven was over de vernedering die hij Mohammed had doen ondergaan. Hamza verkocht Abu Jahl een forse dreun en verklaarde dat hij bij deze moslim werd.
Dit betekende ook een forse dreun voor Mohammeds tegenstanders: Hamza was een geduchte vechtersbaas. En deze spectaculaire ‘bekering’ werd kort daarop gevolgd door een nog spectaculairdere.
Omar bin al-Kathab, de al genoemde latere tweede kalief, was tot dan toe, net als zijn vader, tegenstander van het door Za’id begonnen en nu door Mohammed voortgezette Allah-project. Hoewel hij bevriend was met Abu Bakr, die daar kennelijk wel wat in zag, had hij er zich nooit in verdiept en bleef bij zijn vaders opvatting. Omar was nog in zijn ‘wilde jaren’; hij kon zich behoorlijk aan de wijn te buiten gaan en zich dan door anderen laten opjutten. Of hij dan soms Mohammed een kopje kleiner durfde te maken? Nou, dat zou hij wel eens even laten zien. (Was hij het misschien geweest die Za’id had gedood? Als dat zo geweest zou zijn, zou dit zeker wel bekend zijn geworden, later. Nee, Omar was meer van grote woorden dan van daden.)
En hij toog inderdaad luid schreeuwend op weg naar Safa, waar die moslims nu bijeen heetten te zijn. Een kennis hield hem staande en deelde hem mee dat Omars eigen zuster en haar man moslim waren geworden. Dus dat hij eerst maar eens orde moest scheppen in zijn eigen familie alvorens een dollemansdaad te plegen. Omar begaf zich ogenblikkelijk naar zijn zuster en sloeg haar. Toen hij bloed zag, kwam hij tot bezinning en bood haar zijn verontschuldiging aan want zij was altijd zijn lievelingszus geweest. Ze kwamen tot een gesprek. Ze liet hem enkele surat’s van Mohammed horen.
Dit bracht hem zodanig van zijn stuk dat hij de volgende dag naar het huis van Arqam ging en zich aanmeldde als kandidaat-moslim.
Twee geruchtmakende ‘bekeringen’. De mare ervan bereikte ook de groep ‘asielzoekers’ in Axum, en nam daar de vorm aan van een hele omslag in Mekka. Blij scheepte een aantal hunner zich in … om terug in Mekka te ervaren dat de vijandschap van de Quraysh zeker niet verminderd was. Dus dan maar snel weer terug naar Abessinië (Axum), maar nu met een nog grotere groep.
Dit laatste begon de Quraysh te verontrusten: wellicht zouden de moslims daar een troepenmacht tegen Mekka kunnen verzamelen. Dus zonden ze ijlings een afvaardiging naar Axum met geschenken voor de Negus en diens hovelingen; die arriveerde daar nog vóór de aankomst van de moslims.
De Negus hoorde de afvaardiging aan, maar wilde alvorens een beslissing te nemen eerst de intussen gearriveerde andere partij aanhoren. De woordvoerder ervan hield een gloedvol betoog over hun toegewijd-zijn aan de Ene Ware God die in wezen dezelfde was als die van de Kopten. De Negus retourneerde de geschenken aan de Quraysh en verzocht hen te vertrekken.
Behalve dat Mohammed voortaan verzekerd was van een geduchte lijfwacht, hadden de moslims nu voortaan een luidruchtige woordvoerder in Omar, die geen blad voor de mond nam over zijn nieuwe geloof. Waardoor ook anderen nu openlijker voor hun streven durfden uit komen.