Eind mei 632 werd Mohammed, na weer een nacht toeven op het kerkhof, zo ziek dat hij bedlegerig werd. Het vermoeden was dat hij een longontsteking had opgelopen, want de koorts wilde niet wijken.
Op een wat betere dag verordende Mohammed een veldtocht naar Syrië want, zo zei hij, de nederlaag bij Mootha tegen de Ghassaniden en de Romeinen moest nog steeds gewroken worden. De veldtocht moest geschieden onder aanvoering van Usama, de twintigjarige zoon van Zaïd; diens vader was toen aanvoerder geweest en was er gesneuveld.
En iedereen moest mee, ook zijn Vrienden Abu Bakr en Omar. Nee, niet Ali, die moest bij hem blijven.
Vreemd. Er was toch geen enkele aanleiding meer geweest voor zo’n veldocht sinds die van twee jaar terug? OK, er was toen geen veldslag geweest, maar het optreden had toen kennelijk wel voldoende effect gehad.
En de oude Abu Bakr ook mee? En onder gezag van een onervaren twintigjarige nog wel?
En waarom moest Ali, wiens broer Jafar toen ook gesneuveld was, thuisblijven?
En waarom moest dat nu? Kon dat niet beter wachten tot Mohammed weer hersteld was?
Nee, Mohammed stond er op: het moest nu, en wel onmiddellijk, en onder leiding van Usama.
De Vrienden wilden er niet aan, vooral omdat ze vermoedden wat Mohammeds beweegreden was. Het was duidelijk dat Mohammed hen weg wilde hebben uit Medina, om de handen vrij te hebben om Ali officieel tot zijn opvolger aan te stellen!
Dat was iets wat de Vrienden tot elke prijs wilden verhinderen. Die hadden niet voor niks Mohammed door dik en dun gesteund en die 23-jaar lange lijdensweg met hem doorlopen. Ze hadden hun onroerend goed in Mekka moeten achterlaten omdat ze in Mohammeds project geloofden. Ja, nee, niet echt in diens ‘ingevingen van Boven’, maar wel in het slagen van zijn streven naar het Eenheidsgeloof zoals ook de Hanifa dat in Al-Yamama voor elkaar hadden gekregen.
Dat vertrouwen was bij elk machtsvertoon van Mohammed gegroeid: diens optreden tegen de joodse stammen van Yathrib, diens overwinningen tegen de Mekkanen, diens veroveringen van rijke oases als Khaybar. Mohammed was in hun ogen van een zachtmoedig en sociaalbewogen, strikt eerlijk en rechtvaardig lid van de banu Hashim veranderd in een Machiavelliaanse volgeling van Salman de Pers. Hij was een staatsman geworden, de stichter van een Islamrijk dat de belofte in zich droeg van zich te kunnen meten met dat van de Perzen en de Romeinen.
Maar het laatste jaar was Mohammed steeds meer aan het terugkeren naar het Hashim-socialisme zoals Ali dat belichaamde. Mohammeds laatste rede in Mekka miste elke hardheid. En had hij daar niet zijn Hashim-familie aangewezen als de dragers van zijn leer? En dat vertoon in Khumm-Ghadeer, waar hij Ali met zoveel woorden als zijn opvolger had aangewezen? Gelukkig had hij daar tot nu toe geen vervolg aan gegeven door een bayat (eed van trouw) aan Ali te eisen. Maar nu hij zo ziek was – voelde hij zijn einde naderen? – wilde hij hen weg hebben …
Mohammed was een paar dagen zo ziek dat hij niets kon. Tot hij zich weer krachtig genoeg voelde om van zijn slaapmat in het zijvertrek overeind te komen en naar het spreekgestoelte in de moskee te strompelen. Daar gaf hij het strijdbanier aan Usama, en het bevel om op de appèlplaats Jorf een paar kilometer buiten Medina, zijn strijdmacht te verzamelen. Ja, ook Abu Bakr en Omar, Uthman en Abu Obaida, Abdur Rahman en andere oude strijdmakkers dienden zich daar te melden. Nee, Ali niet, die moest bij hem blijven.
De meeste strijders vertrokken naar het legerkamp in Jorf. Maar de Vrienden bleven treuzelen. Deden alsof ze naar Jorf gingen maar kwamen telkens terug om nog iets op te halen, of om naar Mohammeds toestand te informeren. Abu Bakr bleef zelfs gewoon in zijn kledingzaak in Sunh, een voorstadje van Medina, een kwaal voorwendend. Blaaskaak Omar zei onomwonden dat hij de hele veldtocht onzin vond, waarschijnlijk ingegeven door hoge koorts zoals Aisha en Hafza niet nalieten te benadrukken, en dat hij geenszins van plan was om de zieke profeet in de steek te laten.
Mohammed had nog nooit iemand vervloekt. Zelfs over zijn kwelgeesten Abu Jahl en Abu Lahab had hij nimmer een vervloeking uitgesproken. Maar nu, in zijn machteloosheid, sprak hij zijn vervloeking uit over zijn oude Vrienden, wegens hun pertinente ongehoorzaamheid aan de Profeet. Het hielp niet. Het werd toegeschreven aan koorts-ijlen.
Het lijdt geen twijfel of de shahaba (Vrienden ) hebben bij Abu Bakr in Sunh beraadslaagd over wat hen te doen stond als Mohammed zou komen te overlijden. Er moest tot elke prijs verhinderd worden dat zijn familie, en vooral Ali, hem nu geheel zouden inpalmen. Aisha en Hafza zouden versterking krijgen van Omar.
Wie zich ook voorbereidden op Mohammeds dood waren de ansar. Het gedrag van de Quraysh, hun weigering om zich uit Medina te laten wegsturen, sprak voor hen duidelijke taal. Die muhajireen hadden al vanaf hun komst naar Yathrib, hoe berooid ze er ook gearriveerd waren, zich als stadse Mekkanen verheven gevoeld boven de boerse ansar. Mohammed had zich consequent als Vredestichter en Profeet opgesteld en had de ansar als zijn trouwste strijders hoog in ere gehouden. Hij had velen van hen hoge functies laten vervullen, met name Ibn Rawaha, de man die met veel sluwheid en durf enkele tegenstanders in Khaybar uit de weg geruimd, al enkele jaren voor de definitieve verovering van de oase.
Nu de profeet hen dreigde te ontvallen, zouden de muhajireen zeker de macht van Mohammed overnemen en hen als tweederangs moslims gaan behandelen.
De ansar-sjeiks kwamen bijeen in de saqifa van de banu Saida, een clan van de Khazraj. Ze wisten dat ze meteen na Mohammeds overlijden met een eigen leider naar voren moesten treden. Maar wie? Ja, de algemeen geachte Saad ibn Ubayda kwam zeker in aanmerking; die had zich gedurende de interne oorlog tussen Khazray en Aws steeds als onpartijdige vredestichter opgeworpen. Maar hij had toen geen succes kunnen boeken. Zou hij dat, nu hij zoveel ouder was, dan wél kunnen?
En hoe stond Ali in deze dagen?
Hij wist dat Mohammeds order voor een veldtocht onmiddellijk door de Vrienden doorzien zou worden. Hij was er zeker van dat, als Mohammed zijn voornemen om zich door hem te laten opvolgen zou doordrijven, dit een splitsing in de moslimgemeenschap zou betekenen; die had al eens gedreigd toen Mohammed het Verdrag van Hudaibiya had gesloten met de Mekkanen, en het gedrag van Omar toen. Nu was de dreiging van fitna (onderlinge oorlog) acuter. Dat nu wilde Ali tot elke prijs voorkomen. Dus hij hield zich tot woede van Fatima geheel afzijdig in deze dagen. Hij was in loondienst bij een plantage-eigenaar en bleef gewoon aan het werk.
7 juni lag Mohammed inderdaad op sterven, en zijn vrouwen hadden zich verzameld in het kleine zijvertrek. Maar ook Omar had zich bij het voorgordijn geposteerd. Op zeker moment vroeg Mohammed aan Umm Salama om haar schrijfgerei op te halen: hij wilde haar zijn laatste wil dicteren. Omar zag de bui meteen hangen; hij schreeuwde dat de profeet aan het ijlen was en dat hij nu mogelijk dingen zou kunnen dicteren die in strijd waren met de goddelijke ingevingen!
Een gekrakeel was het gevolg, want Aisha en Hafza vielen Omar bij terwijl Fatima en ettelijke overige vrouwen te keer gingen tegen hen. Totaal uitgeput gaf Mohammed, begrijpend dat ook zijn laatste poging kansloos was, te kennen dat ze allemaal weg moesten, weg! Ze werden allemaal weer stil. Maar ze bleven, en ook Omar.
Pas toen de doodsreutel Mohammeds sterven aankondigde, verontschuldigde hij zich en vertrok.
Terwijl het gejammer van de vrouwen luid opsteeg, stuurde Omar iemand naar Sunh om Abu Bakr te verwittigen. Zelf bleef hij in de moskee, om de daar toestromende muhajireen (de meeste ansar bevonden zich in Jorf, en de overige mannen in de saqifa van de banu Saida) bij de les te houden. Toen het gejammer hem te luid werd besteeg hij het spreekgestoelte en schreeuwde om stilte. De profeet was helemaal niet dood! De profeet was, net als Moesa (Mozes) naar Allah; maar hij zou na veertig dagen terugkomen! Dus ophouden met jammeren, want de profeet zou hen heus niet zomaar in de steek laten, zo was hij immers niet.
Toen toch nog enkelen doorgingen met jammeren, bedreigde hij hen met zijn zwaard. En zo bleef er enkel nog onderdrukt geween over.
Gelukkig arriveerde Abu Bakr al snel. Nadat die kortstondig in het zijvertrek was geweest, stond Omar hem zijn plaats op het spreekgestoelte af.
Abu Bakr begon zijn rede met de officiële verklaring van Mohammeds overlijden. Vervolgens wees hij op de onmiddellijke noodzaak van de opvolging. Want zodra de omringende stammen zouden vernemen dat de profeet dood was, zouden ze zich ontslagen achten van hun Verdrag met hem! De moeilijkheid was namelijk dat Mohammed eigenlijk niets officieels had vastgelegd over zijn opvolging. Want alles wat hij officieel placht vast te leggen, deed hij dat in recitaten, ingegeven door Allah middels de engel Jibreel (Gabriël). Nou, er was geen enkel recitaat bekend over zijn opvolging.
Enkelen riepen nu over Mohammeds verklaring in Khumm-Ghadeer.
Abu Bakr antwoordde dat dit evenement niet was gevolgd door de vereiste uitnodiging tot het afleggen van de bayat aan Ali, dus dat dit eigenlijk niet meer was geweest dan een welverdiend eerbetoon aan Ali. Bovendien had hij zich nadien niet door Ali op dit spreekgestoelte laten vervangen toen hij ziek geworden was. Hij had daar Ali kennelijk toch te jong voor geacht.
Daar viel weinig tegen in te brengen.
Op dit moment werd het beraad onderbroken. Een ansar, Bashir bin Saad, was binnengekomen en had fluisterend Omar op de hoogte gebracht van het beraad in de Saqifa Saida. Men dreigde daar te kiezen voor Saad ibn Ubayda en aangezien Bashir daar faliekant tegen was zocht hij nu hulp bij de muhajireen. En Omar gaf het bericht fluisterend door aan Abu Bakr.
Abu Bakr verontschuldigde zich bij zijn gehoor: er was iets gaande in de saqifa Saida waar hij beslist nu heen moest. Maar hij zou hen graag allen later op de dag in de moskee terug zien.
Omar en Abu Bakr haastten zich naar de saqifa Saida. Onderweg zagen ze Obaida. Die moest met hen meekomen, met z’n drieën is altijd beter.
De harde stemmen van de ansar, al van buiten de saqifa hoorbaar, verstomden bij hun binnenkomst. Ze zetten zich vriendelijk knikkend maar zwijgend neer.
Terstond richtte Thabit bin Qays, een ansar-spreker, het woord tot hen. Hij wreef hen aan dat zij, Mekkanen, de macht in Medina wilden grijpen nu Mohammed dood was; terwijl zij als muharireen in deze stad de minderheid vormden, tien jaar geleden berooid in deze stad gearriveerd waren en altijd door hen, ansar, ondersteund hadden moeten worden. Dat de ansar sindsdien steeds in de frontlinies hadden gevochten en de Islam tot de overwinning gebracht hadden. Een overwinning waar zij, Abu Bakr en Omar, bijzonder weinig aan hadden bijgedragen, dat was iedereen bekend. Als zij nu dachten daar toch de vruchten van te kunnen opeisen, zou dat dan over zijn lijk moeten.
Omar sprong woedend op, maar Abu Bakr gebood hem weer te gaan zitten, en nam het woord. Thabit had geheel terecht de verdiensten van de ansar in de overwinning van de Islam aangegeven. Hun offers zouden tot in der eeuwigheid op de dankbaarheid en goedgunstigheid van Allah en de umma (de moslimgemeenschap) mogen rekenen. Maar het ging er nu om, de boodschap van de profeet over heel Arabië te verbreiden. Dat vereiste het leiderschap van de stam die bij alle Arabieren het hoogste aanzien genoot. Dat was de stam van de profeet, de Quraysh. De Quraysh die in dit gezelschap voor het leiderschap het meest in aanmerking kwamen, waren Omar en Obaida. Het was dus nu aan hen, ansar, om één van deze beide Quraysh te kiezen.
Omar protesteerde hierop dat hij zichzelf niet als de beste man zag. Zeker niet in aanwezigheid van de echte beste man, en dat was – en hij greep de hand van Abu Bakr – deze.
Er ontstond hevig gemompel onder de ansar. Abu Bakr had wel degelijk een punt naar voren gebracht: er moest ook aan de bedoeïenen in de hele Hejaaz gedacht worden, en die zouden vast geen Khazraj of Aws als Hoogste Leider accepteren. Bovendien konden de ansar zelf het al niet eens worden over een gezamenlijke kandidaat.
Abu Bakr genoot ook onder hen van alle Quraysh zeker het meeste respect.
Van de andere kant bleef het perspectief dat de Mekkanen nu de baas zouden gaan spelen over hun stad, voor hen onverteerbaar. Eén hunner kwam met een tussenvoorstel. Het Leiderschap kon over twee mannen verdeeld worden, over Abu Bakr en Saad ibn Ubayda bijvoorbeeld. Met een tweemanschap zou geen der beide partijen gaan heersen over de andere.
Maar daar kon Abu Bakr weer niet mee akkoord gaan. Hij begon uiteen te zetten welke bezwaren daar aan kleefden, maar hij moest onderbreken omdat er buiten de saqifa iets aan de hand scheen. Het geroezemoes van een grote menigte zwol daar aan.
Een groot aantal bedoeïenen van de nabije Hejaaz was na het bekend worden van het overlijden van de profeet naar zijn stad gekomen. Het nieuws dat er beraadslaagd werd over het kiezen van een nieuwe Leider die de plaats van de profeet zou innemen, verontrustte hen ten zeerste. Ze hadden een Verdrag met de profeet gehad, en waren geenszins van plan om met wie dan ook een nieuw Verdrag te sluiten. En ze omsingelden nu de saqifa.
De woordvoerders van de ansar raakten nu helemaal in de onzekerheid. Bashir ibn Saad greep de gelegenheid aan om de knoop door te hakken. Hij trad op Abu Bakr toe, nam diens hand, legde de zijne daarop en riep met luide stem dat in elk geval hij zijn bayat aan Abu Bakr deed en voegde de daad bij het woord. De ene na de andere ansar volgde nu zijn voorbeeld. Weldra was het pleit binnen de saqifa beslist. En wel door de onverwachte komst van de bedoeïenen.
Bashir bin Saad was intussen naar buiten gegaan en sprak de bedoeïenen toe. Dat hierbinnen het beraad over de opvolging van de betreurde profeet had plaatsgevonden en dat de keuze was gevallen op Mohammeds oudste vriend, de Quraysh Abu Bakr.
Een licht gejuich klonk op: de keus was dus niet gevallen op een Aws of een Khazraj.
Het gejuich zwol aan toen Abu Bakr verscheen. De altijd bedachtzame en wijze kledingkoopman genoot ook bij hen bekendheid.
Abu Bakr sprak de bedoeïenen toe. Dat hij geroerd was door hun blijk van bezorgdheid over het bestuur van de Hejaaz na het wegvallen van de profeet. Maar dat de toestand inmiddels onder controle was. Dat ze vast konden begrijpen dat de mensen van Medina nog te zeer overstuur waren om hen op gepaste wijze te ontvangen. Dat zij, geachte bedoeïenen, nu maar het beste weer naar huis konden gaan, in de zekerheid dat alles in orde zou komen. Dat de mensen in Medina nu eerst wilden rouwen en de geliefde profeet ter aarde bestellen. Maar dat zij, geachte bedoeïenen, over enige tijd zeker van harte welkom zouden zijn in de stad.
Toen hij uitgesproken was, bleef hij rustig maar zwijgend staan, wachtend op hun vertrek, en hooguit met zachte stem op opmerkingen reagerend door herhaling van wat hij al gezegd had.
Na nog wat morrend gemompel en woorden ten afscheid vertrok de menigte der bedoeïenen. Pas toen de laatsten waren gegaan kwam Abu Bakr weer in beweging.
Vergezeld door Omar en Obaida keerde hij terug naar de moskee, en besteeg opnieuw het spreekgestoelte. Omar en Obaida stelden zich ernaast op.
Hij deelde de muhajireen mee dat hij in de saqifa van de ansar van de daar aanwezige familiehoofden de eed van trouw had mogen ontvangen. Dus dat die hem als de opvolger van de profeet aanvaardden. Dat hij dit als een zware opdracht voelde, en hij niet wist of hij in staat zou zijn om deze taak op zich te nemen. Maar dat hij niemand wilde teleurstellen en zeker niet zijn overleden dierbaarste vriend, de profeet. En dat, indien zij, de aanwezigen hier, eveneens hun vertrouwen in hem zouden stellen, hij alles zou geven om dit niet te beschamen.
Veel stemmen riepen echter dat de profeet toch Ali had aangewezen als zijn opvolger!
Abu Bakr herhaalde zijn overweging dat de profeet bij Khumm Ghadeer zeker zijn hoge achting had laten merken voor de trouwe en dappere Ali en dat hij die terecht in de hoogte had gestoken; maar dat hij hen niet gevraagd had om aan Ali de bayat afte leggen. Dat de profeet niet Ali had aangewezen als zijn vervanger op dit preekgestoelte om voor te gaan in het gebed. Waarschijnlijk omdat hij Ali toch nog te jong had geacht voor de opvolging; maar dat Ali zeker in latere jaren voor de opvolging in aanmerking zou komen. Dat er nu echter haast geboden was om duidelijkheid te verschaffen over de opvolging; de noodzaak daarvan was immers al gebleken door de komst van de bedoeïenen van buiten Medina.
Dat hij de aanwezigen echter niet wilde vastpinnen op de keuze die de ansar voor hem gemaakt hadden; zo begerig was hij niet om deze zware taak op zich te nemen. Misschien dat zij toch aan een jonger iemand zoals Omar de voorkeur zouden willen uitspreken.
Maar nu kwam deze in beweging. Hij riep dat niet alleen de ansar in de saqifa al hun instemming met de keuze voor Abu Bakr hadden uitgesproken maar dat ook de bedoeïenen buiten de saqifa al Abu Bakr als de nieuwe Leider hadden toegejuicht. Dus dat hij zelf, nu het duidelijk was dat er snel beslist diende te worden, zeer graag zijn bayat aan Abu Bakr zou willen afleggen zodra die van het spreekgestoelte zou willen afdalen.
Een goedkeurend gemompel deed Abu Bakr besluiten, af te dalen en Omars bayat in ontvangst te nemen. Obaida volgde. En hierna kwamen alle aanwezigen dit voorbeeld volgen.
Het afleggen van de eed aan Abu Bakr door alle mannen van Medina en van de vrouwen aan Omar nam de rest van de dag in beslag en was uiterst vermoeiend voor de 70-jarige Abu Bakr. Omar was 48 dus die kon nog wel wat hebben. Maar bij het vallen van de nacht moest de ceremonie echt onderbroken worden. Ze zouden er de volgende ochtend mee verder gaan.