Verouderde tekst: de nieuwste versie is te vinden op deze URL
Vier miljoen jaar geleden ging een aapmenspopulatie over tot het verrijken van hun communicatie met namen voor de dingen. Die aapmensen, onze vroegste voorouders, door mij in Deel1 aangeduid als VOAP’s, kwamen daardoor heel anders in het leven te staan dan alle overige dieren: niet langer willoos deel van het ecosysteem van hun bakermat, het Hadar-gebied in Noordwest Ethiopië. Dat ‘anders worden’ is het begin van ons Scheppingsverhaal. Ze gingen het vuur gebruiken in plaats van er, zoals alle overige dieren, in paniek voor te blijven vluchten. Ze joegen, gewapend met hun vuur, hun mededieren de stuipen op het lijf, werden de hooligans van de savanne. Ze werden de eerste Vroege Mensen. Ze overleefden omstreeks 2,5 mjg de klimaat-afkoeling en –uitdroging door de eerste van de reeks ijstijden, en één of meer van hun groepen migreerden, migrerende kuddes prooidieren volgend, buiten de tropen en koloniseerden niet alleen de rest van het Afrikaanse continent maar ook de kustgebieden van Eurazië. Maar het was vooral een mentaal (geestelijk) anders worden.
Tobbende apen. Een minder leuk gevolg van het overgaan op het gaan communiceren met namen voor de dingen was het verlies van hun dierlijke instinctzekerheid.
Wanneer de dingen voor een dier kloppen met de omgeving waar zijn gedrag op is afgesteld, kent zijn handelen geen onzekerheid.
De VOAP’s echter lieten hun handelen steeds meer het resultaat zijn van hun gezamenlijk overleg. Daartoe dienden de individuen hun instincten het zwijgen op te leggen: geen twee kapiteins op het schip van hun besluitname.
Met onzekerheid valt niet te leven. Het verlies van hun dierlijke instinctzekerheid hebben de Vroege Mensen dan ook van meet af aan gecompenseerd met twee mechanismen: herhalen en geloven.
Herhalen: Traditie. Gewoonte. De Vroege Mensen waren oer- en oerconservatief. Hoe dieper terug in de tijd, des te conservatieven ons voorgeslacht. De paleo’s raken er niet over uitverbaasd: anderhalf miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl. Geen millimeter willen afwijken van hoe de dingen door de voorouders altijd gedaan werden.
Hiernaast vuistbijlen waar ze door slachtende Vroege Vrouwen zijn gedropt zodra ze te bot geworden waren. De plek was 1 mjg een olifantenslachtplaats, aan de Dandero-rivier ( Eritrea).
Echt niet zo simpel, hoor, een vuistbijl maken. Daar komt een van generatie op generatie opgebouwde kennis over de eigenschappen van de verschillende steensoorten aan te pas, plus de opgebouwde vaardigheid om het te maken en de kennis om ermee te werken. Je snapt gewoon niet dat ze die achteloos achterlieten. Moet een magische bedoeling gehad hebben, zoiets als een dank-offer. Misschien hadden ze tevoren al een voorraadje gemaakt. Misschien werd de plek generaties lang gebruikt als slachtplaats, zoals bijv. Olorgesailie.
Nu was de vuistbijl vooral een vrouwenwerktuig, en voor vrouwen hoeven dingen die werken sowieso niet te veranderen. Vrouwen zijn van nature loyaal aan een eenmaal gegeven toestand. Een patriarchaal (dus vrouwvijandig) instituut als de kerk wordt veelal door vrouwen overeind gehouden. Clitoridectomie: het zijn vooral de moeders en grootmoeders die het jonge meisje deze vernederende en leed veroorzakende verminking laten ondergaan.
Herhalen: performances rond het nachtelijke kampvuur eindeloos herhalen; de westerse antropologe kan er haar ogen niet bij open houden zodat ze tot haar spijt later niet meer kan vertellen waar het over ging. Maar ook: repeterende bewegingen (maken endorfines vrij), ritme. Elke avond dezelfde dans/zangen, en daar geen millimeter van afwijken. Bij de latere magie: de precieze formule, anders werkt het niet.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn, of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde handelingen of uitingen of voorwerpen: magie.
Waar je niet weet, vul je het onzeker makende gat op met geloof. Niets mis mee … zo lang er geen macht een rol bij speelt. Daar is 99,5% van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest. Dat begon pas toen de mannen de macht grepen: helemaal aan het eind van ons Verhaal.
Het bastion van heiligverklaring hoort hier bij. Heilig is: mag je niet aan komen of aan twijfelen. Het patriarchaat steunt op de onaantastbaarheid van het geloofde. Het blokkeert de kracht van ons mens-zijn: dat wij het met elkaar over dingen kunnen hebben en kunnen brainstormen. De kracht van democratie.
Woordenwereld. Ze waren talige wezens geworden. Dat houdt in dat zij voor alle voor hen relevante planten, dieren en omgevings-elementen namen hadden. Je kunt zeggen dat voor hen de dingen pas en in zoverre bestonden als ze er een naam voor hadden. Het houdt, kortom, in dat ze in een ‘woordenwereld’ waren komen te leven: een wereld van benoemde dingen.
De Vroege Mensen waren het pad op gegaan dat naar ons leidt. We bevinden ons nog steeds op dat pad. Leven in een woordenwereld is onze menselijke conditie. We kunnen daar maar moeilijk bij. Plato, Kant, Wittgenstein, alle denkers stoeien er mee. Het laatste wat een vis zal ontdekken is water (wie zei dat nou ook weer?).
Jane Goodall heeft het als volgt verwoord, in een gesprek met Wim Kayzer in de VPRO tv-serie Van de schoonheid en de troost in 2000. Ze vertelt over een insect dat op haar arm was geland toen ze ergens in het oerwoud op een favoriet plekje zat te mijmeren.
Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord <vlieg> . Ze kennen zonder twijfel het concept <vlieg>, maar ze kijken naar dit wezen zonder er een woord voor te hebben.
Ik kreeg het gevoel dat de benaming <vlieg> iets afdeed aan de schoonheid ervan en ik stelde me voor hoe het zou zijn, als ik het insect op mijn arm ontdeed van het woord <vlieg>.
Ik keek nu naar het wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde zonder er een benaming aan te verbinden. Toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden deel van uitmaakten.
Nog duidelijk verwoordde Helen Keller (1880-1968) het. Als doofblinde zevenjarige had ze door de volhardende pogingen van haar begeleidster, namen voor de dingen geleerd (die spelde haar de letters van de woorden in haar hand). Ze werd verder opgeleid in een blindenschool, leerde braille, bracht het tot een bachelor of arts degree. Ze schreef tal van boeken en artikelen.
In haar The World I Live In (1908) beschrijft ze uitgebreid (doe ik hier niet) hoe haar ‘wereldbeleving’ was vóór het moment dat ze namen voor de dingen kreeg. Een totaal geestloze no-world (niets-wereld). En inderdaad, het was een mooi meisje, met mooie kleertjes aan, maar verder een onhandelbaar huisdiertje.
Talige wezens. En niet dankzij grotere hersenen. Te oordelen naar hun oudste fossiele resten in Eurazië, opgedolven in Dmanisi (Georgië) en gedateerd op 1,78 mjg, waren hun hersenpannen nog nauwelijks groter dan die van mensapen. Ik ben de mening toegedaan dat we voortaan bij het denken over ons ontstaansverleden de speculaties over hersengroottes moeten vergeten. De evolutie van onze nieren vind ik betekenisvoller.
Er zijn in Dmanisie (nog) geen sporen van vuur getraceerd; wel hetzelfde soort primitieve werktuigen als Kada Gona. Afwezigheid van bewijs is nog geen bewijs van afwezigheid. Terloopse en onderwegse vuurtjes van voedselscharrelaars laten geen onuitwisbare sporen na. Maar zeg zelf: hoe moeten die Dmanisi-mensen veilig hebben kunnen overnachten zonder een kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield? Dus ik ga er van uit dat ook zij elke avond urenlang met elkaar communiceerden rond een kampvuur, en hun belevenissen verwerkten met performances.
Steeds meer namen voor steeds meer dingen. Dat wordt een chaos in je kop als je daar geen samenhang in kunt brengen. Die samenhang wordt gecreëerd door een van a tot z-verhaal, van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief onszelf, tot zoals ze nu zijn.
Ons talig geworden bewustzijn (hoezo is ons menselijk bewustzijn zo’n onoplosbaar vraagstuk?) kon – en kan nog steeds niet – zonder een dóórlopend en coherent verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen. Wie ben ik? Wat is mijn plaats in het geheel der dingen? Waar moet het met mij naar toe? Wanneer er geen gedeeld verhaal is dat daar duidelijkheid in verschaft, leven we niet lekker.
Wanneer er geen Verhaal heerst (zoals een mode ‘heerst’ of een beschaving), een Verhaal waarin ons eigen bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens zijn is dat fragiel en onbetrouwbaar, hebben we ook niet het gevoel dat we iets aan elkaar of aan ons samenleven verplicht zijn. We kunnen dan nergens op worden aangesproken, en zodra er ‘groot geld’ mee gemoeid is, gaat het mis met ons.
Een verhaal ordent de werkelijkheid: brengt structuur in de veelheid van namen voor de dingen, het wezen van ons aparte dier-zijn. Een bioloog als Frans de Waal doet zijn best om aan te tonen dat we juist helemaal niet zoveel verschillen van onze naaste familieleden in het dierenrijk Lichamelijk niet nee, en in een aantal gedrags-aspecten evenmin. Onze namen voor de dingen echter hebben een onoverbrugbare mentale kloof gecreëerd.
Elke stam bij de Vroege Mensen had vermoedelijk al zijn eigen Scheppingsverhaal. Ik leid dat af van de merkwaardige ‘geëgaliseerde pleintjes’ tussen de hutten zoal in de travertijngroeve van Bilzingsleben aan de oppervlakte is gekomen: een favoriete kampplaats van Vroege Mensen, gedurende een warme periode rond 400.000 jg.
Ontstaan Scheppingsverhaal. De Vroege Mensen hebben zich, traag als een langgerekte olievlek, namelijk de kustgebieden volgend, vanuit Afrika helemaal tot in Java en China verbreid. Ook naar Europa, tot in Engeland. Afgaande op de meest bekende nog gedanst/gezongen Scheppingsverhalen, die van de Aboriginals van Arnhemland, verhalen die van het voor ’t eerst betreden worden van het stamgebied. Wanneer een leefgroep Vroege mensen te groot was geworden, ontstonden er spanningen en dan besloot een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet te ver weg, een dagreis of tien. Want ze bleven elkaar nodig hebben: voor partners, voor bepaalde geneeskrachtige kruiden, voor vuur als een groep door een overstromingsramp zonder was komen te zitten.
De wereld was voor hen nog eindeloos groot. De Vroege Mensen waren een zeldzame soort binnen de dierenwereld, dus van territoriale gevechten tussen groepen was nog in de verste verte geen sprake. Groepen hadden elkaar bitter hard nodig voor de hachelijke overleving, ze waren niet groter dan een hut of drie. Werden ze door speciaal gunstige omgeving groter, dan splitsten ze zich. Andersom trokken ze bij elkaar in als een groep door omstandigheden te klein was geworden. Dat het eerste vaker voorkwam, maakte dat ze zich over heel Afrika en naar Eurazië hebben weten te verbreiden, in de loop van een paar miljoen jaar.
We praten hier net zo makkelijk over miljoenen jaren alsof het een paar generaties betreft. Maar één miljoen jaar is een al bijna niet voor te stellen tijd. Laten we vanaf vandaag even één miljoen jaar terug kijken. Hoe zagen onze voorouders er toen uit?
Ik vermoed dat het ‘science fiction’-plaatje van hiernaast best wel herkenbaar zou zijn voor hen – al zouden ze het heel vreemd vinden om die man daar zonder zijn wapens te zien. En heel verontrustend dat de vrouw op de achtergrond zit te eten wat ze zo-even geplukt heeft – om het paradijselijke van toen te suggereren. Maar eten doe je nooit alleen, je deelt het. Eten werd door de vrouwen verzameld en op de kampplaats eerlijk verdeeld. Onderweg ja, kon je wat in je mond stoppen want je kon toch niet alles meenemen. Maar hier, op de kampplek?
En dan dat kindje, en die overbezorgde moeder. Een kindje van die leeftijd was in gezelschap van andere kindjes en was aan het leren van andere kinderen. Zijn moeder had intussen van alles om handen, en wist hem in veilige omgeving van andere kinderen. Mannen ja, die konden rustig een hele dag niksen en slapen. Maar een vrouw … als ze een klus af had, keek ze meteen naar een volgende. (Ik ga hierbij af op Colin Turnbull’s beschrijving van de Pygmee-vrouwen.) Redderen en roddelen vult menig vrouwenleven.
Ontstaan Scheppingsverhaal. Een groepje ‘kolonisten’ dat naar een nieuw leefgebied verkaste, waren daar de eerste mensen die er de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens betekent dat, dat ze de dingen
in het bestaan riepen: deel lieten uitmaken van hun woordenwereld. Immers, iets waar wij geen woord voor hebben, bestaat voor ons eenvoudigweg niet. Het is er pas als we het ‘onder woorden gebracht’ hebben. Maar zo komen we nooit te weten of er nog iets bestaat buiten onze woordenwereld. We kunnen er nooit van buitenaf naar kijken, naar onze woordenwereld. Die is als het water voor de vis.
Voor hun nakomelingen leefde dat eerste groepje, samengetrokken tot één ‘scheppende’ Figuur, voort als De Grote Voorouder, de Schepper van de wereld (hun stamgebied). De herinnering aan dat ‘scheppen’ van hun stamgebied werd levend gehouden door het avond aan avond dansen/zingen van de scheppende daden van de Grote Voorouder. Die was, zo luidde hun Verhaal, – ik ben het bij veel pristiene populaties overal ter wereld in antropologische literatuur tegengekomen – op een bepaalde plek het stamgebied binnengekomen en had op zijn tocht alle belangrijke dingen voor hen achtergelaten: bergen en kloven, rivieren en meren, bomen en planten, vogels en zoogdieren, alles. Op één plek ook de zielen, die daar wachtten op een passerende vrouw om bij haar binnen te dringen en een nieuw leven te beginnen. De zielen van de overledenen keerden naar die plek terug om een nieuwe kans af te wachten.
Op het einde van zijn tocht verdween hij op een bepaalde plek weer onder de grond.
Ik heb het nou wel over een ‘hij’, maar in feite was het nergens een man, noch een vrouw – en dat klopt: het was een groep. Hij was half mens half dier, en kon zich naar believen door de lucht of onder de grond door voortbewegen. U begrijpt dat we met dit wezen onze proto-God hebben ontmoet. En dat wij, abstract gesproken, dat zelf zijn: een groepje eerste kolonisten.
Maar voor de Vroege Mensen was het de Grote Voorouder.
Veel later, bij onze soort, de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s) vanaf zo’n 65.000 jg, zou Z/Hij vervluchtigen, naar ergens hoog in de lucht (hemel) en zich niet meer met de mensen bemoeien. Dan heeft Hij/Zij plaatsgemaakt voor elementen die het leven van de AMM’s veel directer aangaan. Voor de jagende mannen werden de Grote Voorouders van hun prooidieren veel belangrijker: die moesten namelijk inwilligen dat de jager een lid van Haar/Zijn stam zou doden om te kunnen eten. Voor de vrouwen werd, toen ze gedwongen werden zuiniger om te gaan met de voedselplanten in hun begrensd geworden verzamelgebied, Moeder Aarde belangrijker. Zij diende aangeroepen te worden en gunstig gestemd, met teruggave van de mooiste zaden. De vrouwen vereerden haar met zelfgemaakte ‘Venus-beeldjes’. Maar dat komt later in ons Verhaal.
Religieuze wezens. Het leven van de Vroege Mensen draaide rond het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal. Ze leefden er hun dagen naar toe, naar de Feierabend, waarvoor ze zich mooi maakten, met kralen en veertjes.
Zij zijn onze voorouders. Onze aangeboren neigingen zijn in die lange voortijd gevormd. De vrouwen zorgden voor alles (de kinderen, het eten, de hut, het vuur, de kleding, de touwen, verzin het maar. De mannen zorgden voor de veiligheid tegen de roofdieren, en toen die roofdieren ‘hun plaats wisten’ (dus dat ze niet langer zomaar bij mensen in de buurt durfden komen), ook voor het veelbegeerde vlees. Een man ontleende zijn prestige, dus zijn voortplantingskansen bij de vrouwtjes, aan het inbrengen van vlees. Niet aan heldendaden op het slagveld, want dat was, zoals gezegd, nog bij lange niet aan de orde van de dag.
Laat ik nog een voorstelling geven van de tijdsspanne van de Vroege Mensen, vergeleken met de AMM-tijd, toen het allemaal anders zou gaan worden. Stel dat we de Vroege Mensen 2 mjg laten beginnen: mooi rond getal en zeker niet te vroeg. De tijd van de AMM’s stellen we op 65.000 jg, het moment dat ze als AMM’s buiten Afrika begonnen te migreren omdat ze Lebensraum te kort gingen komen.
Ziet u dat dan de AMM-tijd valt binnen de twee streepjes boven de 0? Pas zo kort bestaat onze soort. Veel paleo’s noemen ons Homo sapiens. Ik heb een hekel aan die Linnaeus-benaming (Regnum Animale, 1735), omdat die suggereert dat onze Vroege Mens-voorouders niet sapiens zouden zijn geweest. AMM’s dus.
Onze natuur is gevormd in de 2 miljoen jaar daarvoor, dus dat zit als diepste neiging in ons. De belangrijkste bestanddelen van die natuur is de neiging tot harmonie, tot gelijkheid en tot het religieus beleven van onze woordenwereld.
Dat die natuur behoorlijk gefrustreerd is, eerst door de machtsuitoefening door de mannen en helemaal door de wreedheden van de IJzertijd vanaf 12.000 jg, doet ons vaak vergeten dat dit niet onze natuur is. De oude filosofen hadden nog geen idee van hoe mensen eigenlijk in elkaar zitten, en onze academische filosofen weten nog steeds niet veel beter.
De neiging tot harmonie is ons ingeprent door de hachelijkheid van het savannebestaan, ik bedoel buiten de beschermende regenwoudomgeving die we als mensapen gewend waren; vervolgens door de hachelijkheid van het voedselscharrelen, waardoor onze voorouderlijke hechte groepjes elkaar voor de overleving broodnodig hadden.
De woordenwereld van de Vroege Mensen stelde nog heel lang weinig voor. Maar ze waren er toch toe veroordeeld – er is geen weg terug naar het niet-begrijpen van de wereld. Het was, vooral aanvankelijk, maar een ‘papieren zoldertje’ waarop ze mentaal waren komen te leven. Dat vereiste voortdurende bevestiging: elke lieve dag werd besloten met het dansen/zingen van het Scheppingsverhaal ervan. Ze hadden het gevoel dat, wanneer ze zouden ophouden met het dansen/zingen ervan, hun (woorden)wereld zou ophouden te bestaan. En eigenlijk was dat voor die talige wezens ook zo. Welnu, dit dag aan dag op deze wijze in stand houden van hun woordenwereld is in ons systeem gaan zitten en leerft in ons voort als het religieuze gevoel.
De etymologie van ‘religie’ komt volgens Cicero van re-legere: het telkens opnieuw lezen (verzamelen). Volgens mij had Cicero daar gelijk in. De religieuze neiging om de woordenwereld te beleven binnen het Scheppingsverhaal ervan is onze religieuze neiging.
Dat het woord ‘religie’ ten onrechte verengd wordt tot monotheïstisch en patriarchaal god-geloof, is oorzaak geworden van heilloos misverstand bij atheïsten en langs elkaar heen debatteren.
De neiging tot gelijkheid maakt deel uit van de harmonie, en de meest pristiene volkjes zoals de Hadza, de Pygmeeën en de San-Bushmen, vertonen die neiging, hoewel ze AMM’s zijn, nog steeds in hoge mate.
Conventionele paleo’s, vandaag nog steeds de meerderheid vormend, hebben een lage dunk van onze menselijke natuur. Ze hebben ook een lage dunk van de aard van de Vroege mensen: die zullen, gezien ons huidige oorlogszuchtige gedrag, zeker ook wel geleefd hebben in een toestand van ‘oorlog van allen tegen allen’, zoals de oude filosoof Hobbes (1588-1679) dat uitdrukte. Mainstream paleo’s traceren onze afstamming in rechte lijn vanaf de oorlogszuchtige chimpansees tot ons. En inzake antropologie vinden ze steun in de ‘wilde stammen’ van Bergpapoea’s tot de Fierce People van Napoleon Chagnon. Demonic Males van Wrangham&Peterson (1996) is hun ‘bijbel’.
Maar ze kijken verkeerd.
Ze moeten niet kijken naar de met elkaar op voet van oorlog levende ‘wilde stammen’. Die leven namelijk niet meer zoals de Vroege Mensen altijd geleefd hebben. Ze lijden onder overpopulatie-stress, kunnen niet langer vrij rond scharrelen. Ze zijn horticulturalisten: telen hun basisvoedsel in tuinen. De Bergpapoea’s telen bovendien varkens.
Ze moeten kijken naar de weinige resterende volkjes die nog wél (min of meer, en voor hoe lang nog) leven zoals de vroege Mensen altijd geleefd hebben: vrij rondscharrelend. De al door mij genoemde Hadza, Pygmeeën en San-Bushmen zijn mijn voorbeelden daarvan. Recentelijk hebben progressieve antropologen de ware aard van de pure VJ (verzamelaars-jagers)gemeenschapjes in kaart gebracht.
Vijf eigenschappen van VJ’s springen er uit:
1. Economie. Ze hebben een economie van het genoeg, leven onbekommerd van de hand in de tand, hebben geen zorgen voor morgen. Ze zijn mager maar gezond. Kennen geen bezit; de spullen die ze nodig hebben, maakt ieder zelf. Zelfs het land waarin, waarop en waarvan ze leven, met zijn waterbronnen of grondstofmijnen, beschouwen ze niet als bezit, noch van iemand, noch van hun gemeenschap. Andersom beschouwen ze zichzelf als kinderen ervan, en ze dansen-zingen het toe uit dankbaarheid. Wat nieuwe spullen betreft zijn ze niet geïnteresseerd in het bezit ervan maar wel in de kennis om het te maken. Kennis is hun enige bezit, maar die wordt gul gedeeld.
2. Kennis. VJ’s moeten alles weten over de eigenschappen en de vindplaatsen van voedsel, zowel die van de planten als de dieren. Hun groepen tellen zelden meer dan honderd individuen; elk individu ervan moet zijn bijdrage leveren voor de overleving van de groep. Elk VJ-individu moet over heel wat meer kennis beschikken dan een individu in een massamaatschappij. Onderwijs kennen zij niet en dat zou ook volstrekt ontoereikend zijn om elk individu van die vereiste hoeveelheid kennis te voorzien. Elk kind wordt (nog steeds) geboren met een enorme drang om te leren, te onderzoeken en zich te oefenen. Vandaag is dat niet meer zo nodig en wordt die aandrang als hinderlijk ervaren door opvoeders en zelfs ontmoedigd. Maar VJ-ouders leggen die hun kroost niets in de weg: ze hebben zelf nooit anders meegemaakt. VJ-kleuters zijn dan ook handiger met veel dingen dan de volwassen Westerse onderzoekers. Kinderen doen kennis en ervaring spelenderwijs op. Hun inbreng wordt steeds betekenisvoller en zo spelen zij zich ongemerkt de volwassenheid in. Hoe belangrijk hun inbreng voor de groep ook is, het spel-element blijft en de inbreng wordt nooit als ‘werk’ ervaren. Niet eens als verplichting.
3. Werk. Ieders inbreng in de overleving van de VJ-groep wordt niet alleen spelenderwijs geleverd, maar neemt ook weinig tijd in beslag vergeleken met het werk in een boeren- of arbeiderssamenleving, namelijk gemiddeld drie tot vier uur. Ze kennen geen zondagen (niet eens weken of maanden), dus als we uitgaan van zeven ‘werkdagen’ per week komen we hooguit op een 28-urige werkweek, vergeleken bij de 40-urige van vandaag. De vele ‘vrije’ tijd brengen VJ’s door met slapen, kletsen, buurten, spelen met de kinderen, knutselen aan werktuigen, religieus dansen-zingen, kortom ‘socialiseren’.
4. Gelijkheid. Deel van hun neiging tot harmonie is het elkaar en zelfs hun kinderen respecteren als volwaardig persoon. Daar hoort het streven naar gelijkheid bij. Mensen zijn weliswaar verschillend in begaafdheid, maar van niemand wordt geduld dat die zich erop laat voorstaan. Bij een speciaal karwei neemt de meest ervarene de leiding op zich, maar VJ-groepen kennen of dulden geen leiders (chiefs). Iemand kan bijzonder wijs zijn en gezag uitstralen, maar het zou meteen als onwijs worden ervaren als zo iemand zich erop zou laten voorstaan. Trouwens, ook wij vandaag kunnen nog steeds slecht tegen hoogmoed en blaaskakerij, van wie dan ook.
5. Voedseldelen. Of iemand nou veel inbreng heeft gehad of weinig in de dagelijkse maaltijd, of zelfs helemaal geen, ieders portie is even groot. Het respect voor ieders persoonlijkheid verhindert dat iemands niet-deelname aan de inbreng voor het eten ooit als uitvreterij zou worden gevoeld: zo iemand heeft daar zeker haar of zijn reden voor en lijdt er zelf het ergst onder.
Er wordt de nodige tijd gestoken in het eerlijk verdelen van het beschikbare voedsel; over een knap gerealiseerde eerlijke verdeling kan nog dagen worden nagepraat. Want eten is voor VJ’s, net als normale dieren levend op het bestaansminimum (voor consumenten moeilijk voorstelbaar) nog belangrijker dan hun Scheppingsverhaal. Erst kommt das Fressen und dann die Moraal.
Let wel, ook de door mij als voorbeeld-volkjes genomen Hadza, Pygmeeën en San-Bushmen zijn al AMM’s, geen Vroege Mensen meer. Ook bij deze voorbeeldvolkjes zijn de mannen al de dominante sekse geworden, zij het in milde mate. Terwijl bij de Vroege Mensen de vrouwen, net als bij de bonobo’s, de dominante sekte zijn geweest.
Maar daar gaat Deel 3 over.