“Christelijk, dus progressief”, zo luidde het gesprek dat
Willem Pekelder met Hans Feddema had over
De Linker Wang (DLW), in TROUW 25 feb.’20.
Nou, dat klinkt nogal uitdagend, vond
ik, met het CDA in gedachte. Bij lezing bleek de titel het opschrift te zijn
van de verkiezingsposter van de voormalige Evangelische Volks Partij, (EVP), in 1990 opgegaan
met andere linkse partijen in GROENLINKS. Alleen het platform DLW resteert.
Feddema, één der ‘Urhebers’ van GroenLinks, is nu, met zijn 88 jaar nog steeds kerngezond en links, adviseur van het DLW-bestuur en columnist van het clubblad.
Hij blijkt echter te twijfelen aan de inbreng van de linkse christenen binnen de partij. Ook DLW-voorzitter Tjeerd de Jong noemt de invloed van zijn werkgroep in de partij “gering”.
“We kunnen ons het best concentreren op kwesties waar levensbeschouwelijke waarden raken aan politiek.”
Deze laatste opmerking nu deed mij als humanosoof ‘naar de pen grijpen’. Een humanosoof is een niet-academische filosoof die doet wat noch de georganiseerde humanisten noch de academische filosofen doen: gevolg geven aan de ultieme opdracht van Kant, de vader de filosofische antropologie. Die opdracht is: het in kaart brengen van ‘de mens’, met gebruikmaking van zoveel mogelijk kennis; vandaag dus met gebruikmaking van de onderzoeksresultaten vanuit de menswetenschappen.
Wat is ‘de mens
Het is eeuwenlang aan de kerken geweest: uit te mogen maken, in dienst van welke despotie dan ook, hoe ‘de mens’ van nature is; want het is een machtspositie. Tijdens de Verlichting werd die positie voor het eerst aangevochten.
Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant (1724-1804) had als motto: sapere aude! durf zelf te denken. Heel frech, maar hij meende dit te kunnen stellen in de luwte die de dictatuur van de ‘verlichte despoot’ Frederik II van Pruisen (1712-1786) had geschapen, met diens standpunt dat “ieder maar op zijn eigen manier zalig moest zien te worden”. Dat standpunt werd ook door veel (vooral Franse) intellectuelen van zijn dagen gehuldigd, zij het in besloten kring en in geschrifte meestal postuum of op de vlucht voor kerkelijke vervolging (Descartes).
Ook Kant durfde zijn nek niet te ver uit te steken en hulde zijn Kritike in esoterisch jargon.
Frederik werd opgevolgd door zwakkere figuren en de kerken hernamen geleidelijk hun machtspositie. Kant kreeg het nu moeilijk, maar niettemin vatte hij in 1796 in zijn colleges zijn Kritike in toegankelijker en nu ook voor zijn studenten beter te behappen taal samen. In 1798 verschenen die als Anthropologie in pragmatischer Hinsicht abgefasst, waarmee hij de grondslag heeft gelegd voor de filosofische antropologie.
De belangrijkste taak voor de filosofie was in Kants ogen: het in kaart brengen van ‘de mens’.
De kerken zouden hun machtspositie nog heel lang weten te handhaven, want voor het in kaart brengen van ‘de mens’ zijn disciplinewetenschappen zoals antropologie, archeologie, paleoantropologie en ethologie nodig. Die zouden echter pas anderhalve eeuw later voor de filosofen beschikbaar komen.
Het was de doorbraak van de vrije markt economie eind jaren 60, door het massamedium televisie, die een bevrijdende wind of change deed opsteken die de permafrost van ‘oude vormen en gedachten’ tot ontdooien aanzette. Want mensen denken – dat is algemeen bekend – conform hun heersende economie. Alle oude autoriteiten begonnen aan status in te boeten dus ook de zeggenschap van de kerken; en die begonnen weldra aan een niet meer te stuiten leegloop.
De vrije markt kan alleen floreren met democratie, dus met optimale gelijkheid — zou je vandaag niet zo zeggen maar aanvankelijk floreerde zij en bracht brede welvaart. Een welvaart die o.m. ook de dure veldonderzoeken van genoemde disciplinewetenschappen betaalbaar maakte. Vanaf de jaren 70 verschenen de onderzoeksresultaten ervan op de markt, gereed voor elke leek die er maar mee wilde gaan bouwen aan het op wetenschap gebaseerde ontstaansverhaal van ‘de mens’ – als alternatief voor het ongeloofwaardig wordende Scheppingsverhaal van de kerken.
Filosofen zijn leken bij uitnemendheid – trouwens, elke wetenschapper is leek op elk ander gebied dan het hare/zijne. Een filosoof die al het laaghangend fruit van alle afzonderlijke kennisbomen in zijn kennismand verzamelt, heeft in zekere zin meer in huis dan een wetenschapper die op één kennisboom blijft aangewezen.
Dus de filosofische antropologen konden nu eindelijk de plaats gaan innemen op de bok van de koets van ons denken, waar de kerken, ‘ondraaglijk licht’ als ze zijn, door de wind of change van af gingen waaien. Veel ouderen begonnen zich vanaf toen ook, vooral na hun pensionering, te interesseren voor filosofie. Veel hoger opgeleide jongeren begonnen intuïtief naar de filosofen te kijken. Helaas, het enige wat uit die gelederen opsteeg was Wees blij dat het leven geen zin heeft. De ouderen, op zoek naar zin, kregen enkel ‘stenen voor brood’.
Want in de academische
filosofiebeoefening was juist toen een andere denkwind gaan opsteken, de
verdorrende woestijnwind van het postmodernisme: twijfel aan elke
waarheids-pretentie, zelfs aan die der wetenschappen. En met een fobie voor
elke vorm van Groot Verhaal.
De academische filosofen bleven met de rug naar de zich opstapelende data
vanuit genoemde disciplinewetenschappen zitten en gingen zichzelf als een
disciplinewetenschap beschouwen – wat ze
natuurlijk net zo min zijn als de theologie dat is. Wat ‘de mens’ betreft
hielden ze zich bij de ‘canon’ over wat oude filosofen gedacht hebben over ‘de
mens’ – maar die hadden dus nog geen wetenschappelijke data en waren aangewezen
op het heersende denken van hun dagen –of bij hun eigen maatschappelijk gezien
irrelevante en bovendien meestal in esoterisch jargon gestelde literatuur.
De samenleving verloor haar oude
Grote Verhaal ‘waartoe wij op Aarde zijn’, het zingevende Verhaal waar het voor
een mens allemaal om draait. Maar er kwam NIX voor in de plaats en dat ging
niet goed. Hoger opgeleide jongeren kregen NIX meer mee, werden nihilistisch,
gingen rare kapsels dragen en drugs gebruiken.
Lager opgeleide jongeren gingen zich soms te buiten aan ‘zinloos
geweld’.
De lui die bij het ‘grote geld’ konden, hadden NIX meer met hun samenleving te
maken (“There is no such thing as
society“) en gingen hun neoliberalistische eigen gang, met alle nare
gevolgen van crises, omvallende banken, bezuinigingen en populismen van dien.
Ik houd staande dat het postmodernisme
een vloek betekend heeft voor tal van aspecten van ons samenleven.
Let wel, ik heb het over de academische
filosofiebeoefening. Dus geen kwaad
woord over de publieksfilosofen, milieufilosofen en overige die bijdragen leveren
aan onze media – en die niet bepaald postmodern zijn.
Maar ook bij hen mist men aanzetten tot het gevolg geven aan de oproep van
Kant: het in kaart brengen van ‘de mens’ met behulp van wat er vandaag te weten
valt (sapere aude). Dus met gebruik
maken van genoemde disciplinewetenschappen, om daarmee een humanistische Groot
Verhaal te maken dat de plaats kan innemen van het achterlijke Groot Verhaal
van de monotheïsmen.
Want weet je, filosofie hoort,
zeker wat Kants filosofische antropologie betreft, soort van theologie te zijn.
Alleen moet die theologie – en hiermee spreek ik de ‘progressieve christenen’
van DLW aan – eindelijk eens kappen met de
Ene Ware God (EWG) van jodendom, christendom en islam. Het is 2020, we leven in
een globaliserende consumenten-samenleving waarin een EWG volstrekt
ongeloofwaardig is geworden.
Ja, ik weet het, op veel plaatsen worden heldhaftige pogingen gedaan om nieuwe
vormen uit te proberen. Ook speelt ons atavistisch tribalisme ons als mensheid nog steeds parten in ons
inherente religieus-zijn, in een plethora
van patriarchale (dus vrouwvijandige)
religievormen. Maar waar we ons als westerse
mensen hiervan aan het bevrijden zijn middels een door fossiele
energiebronnen voortgestuwde vrije markt economie, een economie waarmee we,
naar nu blijkt, de hele mensheid inclusief een groot deel van de overige
dierenwereld in de nesten van een klimaatcrisis hebben gewerkt, moeten we als
westerse mensen nu ook het voortouw nemen in een nieuwe theologie.
Ook als consumenten blijven we ‘ongeneeslijk religieus’, zoals wijlen Dorothee Sölle dat stelde. Als humanosoof kan ik dat onderbouwen want, zie je, ik ben vanaf de jaren 70 wél met de data vanuit de opbloeiende menswetenschappen begonnen met het in kaart brengen van ‘de mens’. Die onderbouwing vergt echter een heel boek. Dat heb ik wel in de aanbieding, maar in een essay moet dat dus ook in het kort kunnen. Gaat de humanosoof nu proberen.
Het humanosofische ‘genesis’-verhaal
Het begint zo’n 5 miljoen jaar geleden. Onze voorouders toen (ik noem ze hier verder VOAP’s) waren nog normale aapmensen in wat nu Afrika heet. Mensapen dus die, met de nodige aanpassingen, in kleine groepen leefden in het huidige Ethiopië, waar door klimaat-afkoeling en -uitdroging het regenwoud had plaatsgemaakt voor savanne. Onze VOAP’s zagen er bonobo-achtig uit, alleen nog slanker.
Aan de communicatie van bonobo’s en chimpansees komen al veel gebaren te pas, maar alleen nog als respons op iets wat in de omgeving gewaar te worden valt – dieren kennen alleen stimulus/respons reacties. Echter, waar iets kán, gebeurt het ook, vroeg of laat. In één van die groepjes ontstond het meidenspelletje van met gebaren uitbeelden van iets wat als gedachte bij je opkomt. Zoiets als met ons tv-spelletje Hints. Dat terloopse meidenspelletje bleef er in omdat het ook wel handig was: kon je het met elkaar hebben over iets waar je alleen maar aan dacht.
Zeker, mijn onderbouwing stoelt op niet meer dan deze just so story. Al zou je het ook een educated guess mogen noemen; zoals de Big Bang dat in wezen nog steeds is voor onze astronomen. Want dit spelletje was het begin van een zich verbreidend ‘cultuurtje’ binnen de hele populatie van dit groepje, die uiteindelijk onze vroegste voorouderpopulatie zou worden – en geen enkele wetenschapper bestrijdt dat wij een symbolic species zijn, de titel van het boek van Terrence Deacon (1997) – maar ook die weet dit nog niet goed uit te leggen.
De op de wijze van Hints met gebaren gecommuniceerde dingen waar je aan dacht, wáren niet die dingen, ze waren slechts ‘symbolen’ ervan. Nog nooit vertoond in de evolutie van het leven op ons planeetje. Of ze dat elders in het Heelal ook hebben ontwikkeld? Leuke vraag.
Ja, vandaag doen we dat met gesproken taal, maar dat is een wat verarmde vorm van communicatie die weliswaar ‘handiger’ is in het donker of om een hoekje, of met je handen vol (typische vrouwen-uitvinding dus) maar gesproken taal zou ook bij ons nog miljoenen jaren op zich laten wachten.
Onze voorouder-apen (VOAP’s) waren nog normale dieren, en die hebben geen bewuste controle over hun stem – wij ook vaak niet, bij schrik of pijn. Vooral bij emoties doen onze gebaren nog steeds volop mee. Onze woorden komen ook beter ‘los’ als we er onze handen bij gebruiken. Let maar eens op bij tv-discussies: de gebaren gaan een fractie aan de woorden vooraf. Uit dit alles valt op te maken dat gesproken taal een relatief late ontwikkeling is, namelijk van ons als ‘moderne mens’. Die dateert van pas hooguit 300,000 jaar geleden, terwijl ons Verhaal al 5 miljoen jaar geleden begint: met gebarentaal. En als vrouwen-uitvinding.
Gebarensymbolen waren dus het begin van wat vandaag onze woorden zijn. Ze waren namen voor de dingen. Onze VOAP’s zijn hierdoor een cultureel zijpad gaan volgen dat hen uiteindelijk buiten het dierenbos zou voeren, naar ons huidige mens-zijn. Want het gaan beschikken over namen voor de dingen dóet iets met een dier.
Het doet vijf dingen en die moet je in je hoofd prenten als je paraat wil hebben wat ons onderscheidt van alle overige dieren.
1. Het schept afstand tussen de ‘benoemer’ en het ‘benoemde ding’ (denk aan het befaamde schilderijtje van René Magritte Ceci n’est pas une pipe). We kwamen gevoelsmatig (cultureel) los te staan van de ons omringende omgeving. Waar alle overige dieren willoos deel van bleven uitmaken.
2. De VOAP’s kregen een gevoel van macht over die benoemde dingen, zoals over hun mededieren, maar ook over het vuur (wij zijn de enige soort die het vuur is gaan gebruiken)
3. Een naam (woord) is soort van handvatje aan het ding waarmee je het kunt ‘grijpen’ en overreiken aan de ander die het ‘vatten’ kan. Als ik zeg ‘wc’ dan heb jij onmiddellijk een beeld van een toilet in je brein. Maar we kunnen met die namen (concepten) ook in ons eigen brein ‘algebra’ plegen. We zijn het pad opgegaan van het steeds beter ‘be-grijpen’ van de dingen. Er is geen terug op dat pad, we kunnen er alleen maar op voortgaan. Progressief-zijn is wezenlijk menselijk.
4. Kennis, verworven in de ene generatie, kon hiermee overgedragen worden op de volgende. Kennis kon zich bij onze species gaan opstapelen – al begon het met niets en bleef het heel lang nog weinig.
5. Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je brainstormen, plannen smeden, problemen oplossen. De wisdom of the crowd , de basis van onze massa-besluitvorming en democratie, vindt hier haar oorsprong.
Tot zover de vijf dingen die je moet onthouden als je wilt weten hoe wij zo apart zijn geworden in de dierenwereld. Samen met hun vuur kregen onze VOAP’s steeds mee macht over hun mededieren, het maakte hen van bange aapmensgroepjes tot de ‘hooligans’ van de savanne; ook al bestond hun bewapening op vuur na nog niet meer dan uit graafstokken en stenen, prooidieren en zelfs de roofdieren begonnen hen liever uit de weg te gaan.
Van VOAP’s tot H. erectus
Zo evolueerden de VOAP’s cultureel (fysiek zijn we in wezen nog steeds tweebenige mens-apen) tot H. erectus en alle volgende taxonomische verschijningsvormen van onze soort.
Met hun vuur konden ze zich ook buiten Afrika verbreiden, naar Eurazië.
Dat ging aanvankelijk als een trage olievlek, maar kustlijnen volgend toch een beetje ‘lijnig’, zodat hun fossiele resten al 1,9 miljoen jaar geleden (mjg) in het Verre Oosten zijn gevonden.
Ze leefden nog steeds in kleine groepjes, want voor een grote groep was de voedselvoor-ziening met hun verzamelaars/jagers (VJ)- economie nog te primitief, maar met een te kleine lukte dat evenmin. Miljoenen jaren lang. telde een VJ-groep dus gemiddeld 25 individuen, zeg maar drie hutten. Bovendien steeds wisselend van samenstelling, want voor een partner moet je als meid verkassen naar een andere groep, en als je het niet goed kon vinden in de ene groep vertrok je ook als man naar een andere.
Als een groep door een natuurgebeuren te klein was geworden sloot die zich aan bij een groep die in betere doen was. Maar als zo’n groep – natuurgebeurens willen nog al eens meerdere groepen treffen – kreeg je spanningen (van één voedselgebied kan maar één groep leven) en dan besloot een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een geheel nieuw voedsel-gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, zo’n tien dagreizen of zo want ze bleven elkaar nodig hebben voor van alles.
En nu begint eindelijk mijn
“levensbeschouwelijke waarde”-punt in zicht te komen.
Voor de H. erectus en alle volgende
taxonomische mensvarianten bestonden de dingen
pas als en in zoverre ze er een naam
voor hadden – en dat is voor ons-nu nog steeds zo. We leven in een woordenwereld, een wereld van ‘benoemde
dingen’. Het laatste wat een vis,
levend in een waterwereld, zal ontdekken is water.
Met dat probleem hebben alle filosofen vanaf Plato en de middeleeuwse nominalisten en Verlichtingsfilosoof
Kant al geworsteld en nu brengt een middelmatig begaafde humanosoof (die echter
wél vanaf de jaren 70 met de opgebloeide menswetenschappen aan de gang is
gegaan) daar dan eindelijk licht in. Wees blij en leer die vijf punten
vanbuiten.
De H. erectus groepjes waren de eerste mensen die in dat nieuwe voedselgebied de dingen (planten, dieren, moerassen, kloven, bergen, noem maar op) hun namen gaven. Menselijkerwijs gesproken (voor ons bestaan de dingen slechts …) riepen ze hiermee die dingen ‘in het bestaan’. ‘Schiepen’ ze de dingen – ook dichters zijn ‘scheppende’ kunstenaars.
Steeds meer namen voor steeds meer dingen, dat wordt een chaos in je kop als je daar geen samenhang in kunt brengen. Die samenhang levert het ‘van a tot z’-verhaal, van hoe de dingen ontstonden en zich ontwikkelden, inclusief onszelf, tot zoals de nu zijn. Het Scheppingsverhaal.
Voor hun nakomelingen was dat eerste groepje vrouwen, kinderen en mannen hun Grote Voorouder (we hebben nog steeds de neiging om hele bevolkingsgroepen samen te trekken tot één Figuur en te spreken over ‘de Mof’, ‘de Engelsman’, ‘de Amerikaan’). Je begrijpt: met De Grote Voorouder doet al bij H.erectus de proto-God zijn intrede. God is dus van oorsprong een door ‘de mens’ geschapen koloniserend groepje vrouwen, kinderen en mannen.
Avond aan avond werd het Scheppingsverhaal van hun woordenwereld gedanst/gezongen rond het kampvuur. Hier zien we onze aangeboren religieuze gevoelens geboren worden. We zijn dansende en zingende apen geworden. Moet de humanosoof wel weer even uitleggen.
Pas toen onze VOAP’s het vuur waren gaan gebruiken hoefden ze niet langer tegen de avond hun nest te gaan vlechten in de boomkruinen; konden ze de nachten op de grond doorbrengen rond een kampvuur dat de roofdieren (die bleven bang voor vuur) uit de buurt hield.
Dat voegde uren toe aan hun dagen. Nachtelijke uren die zich alleen leenden voor communicatie. Maar hun talige communicatie ging vanaf toen wel met sprongen vooruit.
Wat communiceerden ze ? Wel, iets schokkends wat hen overdag overkomen was, bijvoorbeeld (en hier komt weer een eigen verhaal) de ontmoeting met een buffel. De mannen hadden met hun werpstenen meteen een ‘muurtje’ gevormd, terwijl vrouwen en kinderen zich in een boom in veiligheid brachten. De buffel had geaarzeld en schraapte met zijn hoef: die apen met hun stenen waren inmiddels berucht, je kon zo een hagelbui van stenen naar je kop krijgen. Na een paar ijzige ogenblikken keerde de buffel zich om en verdween.
Rond het kampvuur die avond sprong een vrouw op en beeldde haar angst voor de buffel uit. Een man sprong op en imiteerde [buffel]. Iedereen krijsen natuurlijk. Andere mannen sprongen op en vormden een dreigend ‘muurtje. De [buffel] aarzelde, schraapte zijn [hoef] en maakte dat hij weg kwam. Algemeen opgelucht gekrijs!
De rust keerde weer. Maar het was zo’n prachtige voorstelling geweest, dat ze die nog een keer deden, en nog een keer. Tot iedereen zich in zijn slaapvel (ook in de tropen zijn de nachten koud) wentelde en ging meuren.
De volgende avond deden ze weer [de buffel] en de avond erop weer – tot die plaats maakte voor een ander gebeuren en dus een andere performance. Maar er ging geen avond meer voorbij zonder een performance, ze beschikten al gauw over een heel ‘repertoire’ aan performances. Generatie na generatie wendde zich er aan om de avonden rond het kampvuur met performances te veraangenamen. En nu komt het.
De gebaren-imitaties ondergingen een standaardisatieproces.
Ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaanster heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Wanneer de aanzet van een woordgebaar al begrepen wordt binnen de context, maak je het hele gebaar niet af. Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal:in een half jaar tijd ‘in’ geraakt.
Na het trage begin van de proto-gebarentaal, bestaande uit zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en een paar bijwoorden zoals [ver weg] en [dicht bij] – en vergeet niet de lip-en klik!-geluiden die ze erbij gebruikten wan die zijn spier-gestuurd en kun je dus wél bewust produceren – ontwikkelde rond het kampvuur elke avond de talige communicatie van de VOAP’s zich nu ijltempo tot echte gebarentaal, met verbindingswoordjes tussen zelfstandige naamwoorden en de werkwoorden.
De lip-, keel- en tong-geluiden en de !kliks hebben vanaf heel vroeg de gebaren begeleid. Het is nog te horen in de !klik-talen van San, een van onze oudste voorouder-populaties.
Ze konden al gauw hele zinnen vormen. Onvermijdelijk is dan dat daarin onderwerp en gezegde en lijdend voorwerp en bepalingen hun vaste plaats krijgen: grammatica! De Chomsky-taalkundigen beschouwen grammatica en syntaxis als hét waarmerk van menselijke taal. Maar hoe zouden de VOAP’s hun talige communicatie hebben kunnen ontwikkelen met vermijding van een vaste woordvolgorde in hun zinnen? Taalgebruik werkt alleen als iedereen zich aan ontstane regeltjes houdt. Kijk maar naar de sms-taal of de jongerentaal. Hoe die ontstaan als niemand daar de baas over is?
Hoe ontstaat sms-taal? Hoe ontstaat mode? Hoe ontstaan rages? Gewoon: zomaar.
Onze vrije markt economie hoort ook bij dit rijtje. De onzichtbare hand zoals Adam Smith dit fenomeen noemde. Familie van het geheimzinnige fenomeen wisdom of the crowd.
Conclusie.
Ik ga hier niet onze hele prehistorie en cultuurgeschiedenis aan dit humanosofische genesis-verhaal breien, zoals in mijn boekje DE MENS voor dummies. Ik heb laten zien hoe wij zulke aparte dieren zijn geworden; dat wij in een woordenwereld leven; dat dit er toe geleid heeft dat we religieuze wezens zijn geworden en dat we niet goed kunnen samenleven met NIX. En dus dat DLW hiermee een idee aangereikt krijgt om “zich te concentreren op kwesties waar levensbeschouwelijke waarden raken aan politiek”.
Ik vind dat DLW zijn theologie moet laten aansluiten op Kants filosofische antropologie. Doen waartoe Kant de filosofie toe opriep als zijn ultieme boodschap: het in kaart brengen van ‘de mens’.
DLW moet zich gaan zetten aan een nieuw Groot Verhaal. Daar had de academische filosofiebeoefening naar mijn smaak al mee moeten beginnen toen dat in de jaren 70 mogelijk werd. Breek me de bek niet wéér los.
Dat nieuwe Grote Verhaal moet natuurlijk niet meer de vorm krijgen van een ‘heilig Boek’. DLW moet de filosofische antropologie wel als haar belangrijkste werk gaan zien, maar het moet uiteindelijk een project worden van de UNESCO, als onderbouwing van haar Universele Verklaring, die immers al in 1949 niet God maar ‘de mens’ als grondslag had, maar aan welke grondslag toen nog geen onderbouwing kon worden gegeven gezien de stand der menswetenschappen toen ter tijd.
Het wordt bovendien een never ending story, omdat relevante wetenschappen zoals antropologie, archeologie, paleoantropologie en ethologie nooit zullen stoppen met onderzoeken. In tegendeel, het project van het nieuwe Grote Verhaal zal hen juist extra zuurstof verschaffen: dan is er een Groot Verhaal waaraan je onderzoeksresultaten kunt toetsen. Want dan is het van tweeën één: óf het resultaat klopt niet óf het Verhaal klopt niet – en dan wordt het acuut bijgesteld.
De filosofische antropologie moet, door DLW of niet, de plaats gaan innemen op de bok van de koets van ons denken en ‘de mens’ in kaart gaan brengen met wat we vandaag kunnen weten, dus met de data vanuit de genoemde discipline-wetenschappen. Helaas, als we ‘wijsgerige antropologie’ googelen, lezen we:
“Recentelijk wordt de wijsgerige antropologie ook met de vraag geconfronteerd of zij nog weleens [sic] bestaansrecht heeft. Dit wil zeggen dat men zich afvraagt of zij nog wel echt een onderzoeksobject of bepaalde vragen heeft die niet door de menswetenschappen of de andere filosofische disciplines worden gedekt.”
De werkelijkheid is nog steeds dat de bok van de koets leeg is en de trekpaarden, de disciplinewetenschappen, teugelloos doorhollen, met hun oogkleppen; naar een einder waar de dreigende lucht van een nieuw PETM (Paleogeen/Eoceen Thermaal Maximum) zich samenpakt. En een academische filosofie, die toch ons mensheidsdenken zou moeten belichamen, die als een pony het span tracht bij te benen om de trekpaarden analytische kennis toe te hijgen.
DLW kan een belangrijke kracht worden om onze westerse samenleving met een nieuw Groot Verhaal in plaats van het huidige NIX te voorzien van levensbeschouwelijke waarden, waarmee wij, consumenten, leren inzien dat ons geluk niet gelegen is in ‘meer-meer-meer’ van van alles en vooral van geld, maar in het van betekenis zijn voor elkaar. Zodat we minder in populistisch uit te buiten paniek zullen raken bij het onvermijdelijke ‘inleveren’ van consumentisme ten gevolge van de klimaatcrisis.