[Achteraf gezien had ik deze post beter “Religie vóór en ná de Toba-ramp” kunnen noemen.]
Grote vulkaanuitbarstingen hebben altijd ernstiger gevolgen dan bijvoorbeeld aardschokken. In 1783 barstte de Laki vulkaan op IJsland uit, met een eruptie die wel 8 maanden aanhield. Dit zorgde voor drastische weersveranderingen, vernietigde oogsten, giftige regen besproeide de Europese bossen en veroorzaakten huidaandoeningen. Maar het ergst was de hongersnood. Die was mede oorzaak van de Franse revolutie zes jaar later.
Dat die vulkaan ook vandaag weer zou kunnen uitbarsten is zeker niet denkbeeldig. De Eyjafjallojokull, die daar 20 km vandaan ligt, is er een klein broertje van en die heeft ons in 2010 narigheid bezorgd; ze lijken de gewoonte te hebben om kort na elkaar uit te barsten. Beginnen we net te bekomen van de financiële crisis, dan wacht ons nu een vulkanische. Laten we het daar nu maar niet over hebben.
De geschiedenis kent menige nog ergere vulkaanrampen. Zoals de uitbarsting van de Santorini die de Zeevolken opjoeg die op hun beurt de rijken van Egypte en Assyrië ineen deden storten. Of de Laacher See vulkaan die na afloop van de laatste ijstijd tussen 10.000 en 9.000 jg voor een ‘kortstondige’ terugkeer van de kou zorgde.
Maar dat is allemaal klein bier vergeleken bij de gevolgen van een supervulkaan zoals de explosie van de Toba 74.000 jg. Wacht, ik laat een plaatje zien. De cijfertjes staan voor het aantal kubieke kilometers tefra (vulkaan-as).
[ Ik baal er van dat mijn posts geen plaatjes willen laten zien; ik ga er mijn computerhelper naar vragen, want plaatjes verduidelijken zoveel meer.]
Het is de grootste vulkaanuitbarsting op aarde in de laatste twee miljoen jaar. Het had zoveel effect dat de temperatuur overal op aarde twintig graden daalde doordat de vulkaan-as het zonlicht blokkeerde. Sommige wetenschappers zijn van mening dat de uitbarsting een ijstijd veroorzaakte die tientallen eeuwen duurde. Ruim zes jaar lang vielen er geen zonnestralen op het aardoppervlak. Massale uitsterving van de plantenwereld, van dieren die van planten leven en van dieren die van dieren en van planten leven was het gevolg.
Er zijn schattingen dat van de mensheid slechts zo’n 1000 vruchtbare volwassenen de ramp overleefd hebben. Maar een recent onderzoek wijst op de populaties die het kennelijk overleefd hebben: Vroege mensen zoals de Neanderthalers en de Floresmensen. En Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s) in India. De AMM’s in Afrika herstelden zich zo snel dat het twijfels oproept aan het voornoemde getal. Maar dat maakt de ramp nauwelijks minder heftig.
Eerst iets over de AMM’s
De AMM’s waren rond 150.000 jg voortgesproten uit de Vroege Mensen in de regio van het huidige Soedan. Ze gingen zich van de Vroege Mensen onderscheiden doordat hun vrouwen het vermogen ontwikkelden om met alleen hun stem te kunnen communiceren. Daar moet ik toch over uitweiden.
Onze vroegste voorouders waren hominiden: op twee benen lopende savanne-mensapen. Normale dieren, dus zonder neurologische controle over hun stem. Ze waren het pad opgegaan dat tot ons-nu leidt door hun normale mensapencommunicatie (lichaamstaal) uit te breiden met namen voor de dingen. Aanvankelijk niet meer dan wij doen bij het spelletje Hints: met gebaren proberen duidelijk te maken welk ding (voorwerp of handeling) je in gedachte hebt. Alle groepsdieren hebben hun specifieke communicatie maar geen enkele andere soort beschikt over namen (symbolen, woorden) voor de dingen.
Ik kan dat zo stellig beweren omdat het beschikken over namen voor de dingen iets doét met een dier. Het schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemers en de benoemde leefwereld. Het geeft de benoemers ook een gevoel van macht over de benoemde dingen. Het stelt hen in staat om het met elkaar over de dingen te hebben, om kennis over de dingen over te dragen, om plannen te smeden. Het heeft gemaakt dat ze het vuur gingen gebruiken. Geen enkele andere soort heeft dat ooit gepresteerd.
Rond het nachtelijke kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield, breidden onze voorouders generatie na generatie hun gebarencommunicatie uit totdat ze talige wezens (mensen) geworden waren: wezens voor wie hun wereld bestaat uit benoemde dingen, en dus leven in een woordenwereld.
Maar … nog steeds gebarentaligen: ze waren immers als normale dieren begonnen en dieren hebben geen bewuste controle over hun stem. Ook chimpansees en bonobo’s, onze naaste familieleden, niet. Geen controle over klinkers (a, e, i, o. u, eu, au, ei, etc.), de ‘stemhebbende’ taalelementen. Maar medeklinkers (t-k-f-s-ch-p en hun doffe en aangeblazen varianten) zijn mond- en keelspier-gevormd, dus die konden ze wél bewust produceren. Deze spraakklanken zijn vanaf het begin de gebaren gaan begeleiden en maakten een vrijwel onbeperkte woordenschat mede mogelijk.
De gebarentaal van de Vroege Mensen was, zeker wat bijvoorbeeld de Neanderthalers betreft, zeker niet minder verfijnd dan onze huidige gesproken communicatie. Qua uitingsmogelijkheid is onze gesproken communicatie echt armer dan de gebarentaal, waarbij je immers communiceert met zowel je mimiek als met je hele verdere lichaam.
De AMM’s nu, aanvankelijk de vrouwen en kinderen maar geleidelijk ook steeds meer de mannen, gingen over op gesproken communicatie, waarbij de gebaren steeds meer een ondergeschikte rol gingen spelen zoals het bij ons vandaag nog steeds het geval is. Maar als je goed oplet zie je dat onze gesticulatie een fractie eerder loskomt dan onze woorden, en dat ze bij emoties de overhand nemen.
Dat dééd iets met de AMM’s. De Vroege Mensen konden niet liegen: teveel spieren om onder controle te houden bij lichaamstaal. Maar de AMM’s konden dat wél: met de handen op de rug en een ‘stalen’ gezicht. Niet dat ze dit voortaan deden, maar het feit dat ze het kónden, maakte hen iets zelfverzekerder, iets minder star gebonden aan tradities en gebruiken. De archeologen tonen aan dat de AMM’s andere materialen dan alleen steen gingen gebruiken: ook hoorn en been, voor werktuigen. Onder meer geweerhaakte visspeerpunten en harpoenen. Ze legden zich toe op een voor Vroege Mensen minder gebruikelijke voedselbron: de waterwereld. De archeologische resten van hun basiskampen kenmerken zich door enorme schelpen-afvalhopen en restanten van waterdieren en-planten. Ze waren hoofdzakelijk kustbewoners. De waterwereld was een veel rijkere en constantere voedselbron dan alleen de jacht op grote grazers waar de Vroege Mensen zich toe bleven beperken.
De basiskampen van de AMM’s vertonen resten van een groot aantal hutten. Die van de Vroege Mensen telden meestal niet meer dan drie hutten, dus zo’n 30 personen. Die van de AMM’s telden tussen de 100 en 150 personen. Hun veel grotere groepen splitsten zich ook sneller.
Je kunt je voorstellen dat een nieuw idee in een grote groep veel meer kans krijgt om ‘aanhang’ te vinden dan in een kleine groep. Bovendien waren de AMM’s ietsje minder traditioneel dan de Vroege mensen (met hun twee miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl bijvoorbeeld). Bij hen kreeg een nieuw idee niet alleen meer kans, maar het verbreidde zich ook veel sneller tussen hun groepen.Voor het eerst begon er iets van verandering en vooruitgang mogelijk te worden – met nadruk op ‘iets’, en de werktuigen van hoorn en been getuigen er van.
Vervolgens iets over religie
Beste lezer(-es) van deze post, neem even een balpen in je hand en stel je voor dat we onze hominiden-voorouders mensen gaan noemen als ze hun groepsdierencommunicatie gaan verrijken men namen voor de dingen en dat het hele bestaan van onze soort (mens) de lengte van de balpen is. Dan laat ik bij het eerste kwart het gaan gebruiken van het vuur beginnen. Op de helft ervan gaan ze als Vroege Mensen zich met hun vuur ook buiten Afrika verbreiden, tot in Java en China toe. De AMM’s verschijnen pas in het metalen schrijfpuntje. Dat geeft enig idee.
Even terug naar halverwege de balpen. Dat verbreiden ging als een trage olievlek. De groepjes, van een mens of 25-30, waren van elkaar afhankelijk voor van alles en vooral vuur en partners. Ze waren uitzonderlijk vreedzaam, zowel binnen als tussen de groepjes: hun overleving was hachelijk en groepen met hommeles redden het niet. Harmonieus met elkaar omgaan was bij hen het resultaat van natuurlijke selectie, die overal in de natuur werkt.
En de vrouwen waren bij hen de leidende sekse. Vrouwen zorgden voor de kinderen, voor het eten, voor de werktuigen, voor het onderdak en voor het vuur. De mannen zorgen voor de veiligheid, met hun wapens, en later voor het vlees. Het eten werd door de vrouwen verzameld (vlees is een welkome maar onbetrouwbare extra toevoeging), bereid en in strikt eerlijke porties verdeeld over allen. Generatie op generatie, de hele balpenschacht lang. Voor hedendaagse westerse mensen van het uiterste tipje is dat nauwelijks voorstelbaar, zo gewend zijn we aan verandering en vooruitgang.
De groepjes waren klein: net groot genoeg om samen aan genoeg eten te komen en niet zo groot dat niet alle monden gevoed konden worden. Bestaansminimum. Bij tegenslag of ramp redde een groep het niet en dan trokken de overlevenden in bij een succesvollere groep. Wanneer die te groot werd, besloot een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw leefgebied in gebruik te gaan nemen: de wereld was nog eindeloos groot. Niet te ver weg: een dagreis of tien: ze bleven elkaar nodig hebben.
Ze waren talige wezens geworden. Voor hen, net als voor ons nog steeds, bestonden de dingen slechts als en in zoverre ze er een naam (woord) voor hadden. Zo’n groepje ‘kolonisten’ waren de eerste mensen die in het nieuwe leefgebied de dingen hun namen gaven. Menselijkerwijs gesproken riepen ze hiermee de dingen (hun leefwereld) in het bestaan. Voor hun nakomelingen was dat eerste koloniserende groepje mensen, ‘ingedikt’ tot één scheppende Figuur, de ‘Grote Voorouder’ die hun wereld geschapen had, en wiens scheppende daden ze elke avond dansten/zongen rond het kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield. Ja, je begrijpt het al: hier verschijnt de proto-God. Zo zie je dat het humanosofische project is soortement theologie is, zoals het ook een vorm van humanisme is. Als het ooit doorbreekt, zullen er trouwens alle menswetenschappen van profiteren.
Elke avond?
Je moet ook begrijpen dat ze nog half dieren waren. Normale dieren handelen instinctmatig; hun instincten zijn afgesteld op hun leefomgeving, en als die omgeving klopt met hun instincten, kennen dieren geen onzekerheid. Voor de talige wezens was het handelen echter steeds meer het gevolg van gezamenlijk overleg geworden en dienden ze hun instinctmatig handelen te onderdrukken. Geen twee kapiteins op het schip van hun besluitname, dat werkt niet. Maar ze raakten hierdoor wel hun dierlijke instinctzekerheid kwijt. Ze werden ‘tobbende apen’.
Met onzekerheid valt niet te leven. Dus ze hebben die onzekerheid van stond af aan bezworen met twee zekerheid verschaffende mechanismen: herhalen en geloven.
Herhalen: de dingen doen zoals ze altijd gedaan werden, zoals de voorouders het deden en daar geen millimeter van afwijken. De Vroege Mensen waren oer- en oerconservatief. Tradities, ook: ritme, rituelen, dansen.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn, of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Niets mis mee, zolang niemand macht heeft over de ander. En daar is nooit sprake van geweest … tot pas in de laatste 20.000 jaar, het uiterste tipje van onze balpen.
Nogmaals. Elke avond?
Ja. Want het voortaan je handelen laten bepalen van je communicatie met namen voor de dingen begon met niets en stelde aanvankelijk nog niet veel voor. Niettemin waren ze er toe overgegaan. Dus het had veel bevestiging nodig. Herhaalde en herhaalde bevestiging.
Religie komst van het Latijn re-legere: opnieuw ‘lezen’ (verzamelen) – althans dit is de uitleg die Cicero aan het woord gaf en die uitleg hanteert Van Dale’s etymologisch woordenboek ook. ‘Religie’ betekent dus: het telkens opnieuw overwegen, herhalen. En dat is wat de Vroege Mensen deden met hun Scheppingsverhaal: het elke avond al dansend/zingend bevestigen van de schepping van hun woordenwereld.
De Grote Voorouder (bij elke stam had hij een andere naam natuurlijk) was geen man en ook geen vrouw (klopt, het was een groep), half mens, half dier (klopt, ze waren pas halverwege de balpen). Het Scheppingsverhaal vertelde hoe de Grote Voorouder op een bepaalde plek het stamgebied binnenkwam en op zijn weg, door de lucht of onder de grond door, overal de belangrijke dingen (bomen en planten, dieren en vruchten, bergen en ravijnen, rivieren en moerassen, achterliet. En op een bepaalde plek de zielen, die bij een passerende vrouw konden binnendringen en bij haar een nieuw leven laten beginnen. Om bij het overlijden terug te keren naar die plek om een nieuwe kans af te wachten. En op het einde van zijn reis verliet de Grote Voorouder het stamgebied op een andere plek onder de grond.
Avond aan avond, hiermee hun talige onzekerheid bezwerend, leefden ze elke lieve dag naar de Feierabend toe, en maakten ze zich mooi met veertjes en lichaamsbeschildering.
Twee miljoen jaar lang, hoeveel generaties zijn dat niet? Het op deze manier beleven van hun woordenwereld (als talige wezens leven we in een woordenwereld, een wereld van benoemde dingen) is als het religieuze gevoel erfelijk in ons gaan zitten. We worden nog steeds met dat gevoel geboren.
Pas de laatste 5000 jaar zijn we in grote rijken komen te leven, als slaven of horigen lijfeigenen en boeren. Overheerst door een elite en in toom gehouden met een op de belangen van de heersende elite afgestelde godsdienst. Die noemen we ‘religie’, maar ze parasiteert op onze aangeboren religieuze neiging.
Pas sinds de jaren 60 zijn de westerse mensen er door de vrije markt economie van los geraakt, en zijn de kerken leeg gaan lopen. Maar onze religieuze neiging blijft, en manifesteert zich in schoonheidsontroering, voetbalstadions annex clubloyaliteit, of willekeurig welke andere ‘verdwazing’. Beter is het om deze aangeboren neiging met een gloednieuw, nu op wetenschap gebaseerd, Scheppingsverhaal Gestalt te geven.
Terug naar de Toba-explosie
Terug naar onze voorouders van 74.000 jaar geleden. Talige wezens, avond aan avond dansend/zingend het Scheppingsverhaal van hun stamwereld rond het kampvuur.
Maar op zekere dag verduistert de hemel terwijl het gewoon overdag is en de vrouwen voedsel aan het verzamelen zijn aan de wateroever en de mannen op jacht zijn, terwijl de ouderen waken over de kinderen in het basiskamp. De vogels zwijgen, de apenkreten in het bos zijn verstomd. De vrouwen haasten zich terug naar het basiskamp en ook groepjes mannen keren terug. De ontsteltenis is groot en ze besluiten vervroegd het kampvuur te ontsteken en dansend/zingend de Grote Voorouder te smeken, de wereld voor zijn kinderen weer in orde te maken.
Maar de volgende morgen wil de nacht nauwelijks wijken: slechts een zwakke schemer bewijst dat de nacht voorbij is. De vrouwen moeten bijna op de tast op zoek naar eten en de mannen blijven in het kamp.
Hoe lang en heftig smekend ze ook blijven dansen/zingen, de Grote Voorouder blijft doof en lijkt zich te hebben teruggetrokken hoog boven het zwarte zwerk. Zes jaar zeker heeft deze duisternis aangehouden. Giftige regens heeft de bossen aangetast, en ook de zeeën. Het plantaardige leven, de voedselbasis voor het dierlijke leven, kwijnde weg. De vindingrijkheid van de vrouwen kon niet verhinderen dat kinderen verhongerden. De ouderen smeekten vaak om te worden gedood, om nog als voedsel te kunnen worden geslacht en gekookt om hun nageslacht in leven te mogen houden. Want reken maar dat de dierbare overledenen geheel werden opgegeten. De mannen hadden er een dagtaak aan om de van honger steeds brutaler wordende roofdieren te bevechten en zo mogelijk ook tot voedsel te laten bereiden door de vrouwen.
Ja, ik fantaseer maar een eind weg. Maar voor onze toenmalige voorouders was het keiharde werkelijkheid, en hoe ze leefden kunnen we aardig in kaart brengen. Ze waren talige wezens en beleefden hun woordenwereld binnen een scheppingsverhaal ervan, waarin tot nu toe een Grote Voorouder de hoofdrol speelde. Maar die bleek nu zijn kinderen keihard in de steek gelaten te hebben.
Hun overlevingsstrijd maakte hen no nonsense:
Erst kommt das Fressen un dann die Moral.
En ze zijn er in geslaagd om deze barre zes jaar te overleven, anders waren wij er nu niet.
Ze bleven talige wezens, dus ze schreven hun overleven toe aan overlevingselementen zoals de zee, bepaalde planten, bedenk maar wat. De Grote Voorouder had voor hen afgedaan. Die toefde voortaan ergens hoog in de lucht en bemoeide zich niet langer met zijn schepping.
Maar hij was zoveel generaties de Alles Scheppende Figuur geweest dat hij niet geheel verdween. Dat is de ontdekking van de priester-linguist Wilhelm Schmidt geweest, met zijn 12-delige Der Ursprung der Gottesidee (1912-1954): de ontdekking dat vrijwel alle primitieve stammen een vaag idee hebben van een Alles Scheppende Figuur. Voor hem een soort van Godsbewijs.
Maar ook in ons leeft hij voort in het gevoel dat ‘er IETS moet zijn’.
De na-Toba tijd
Na die barre zes jaar was het vulkaanstof dermate uit de atmosfeer neergeregend dat Zon haar energie weer tot het aardoppervlak kon laten doordringen en de plantenwereld kon laten opleven. En met haar leefden de overlevende dierenwereld op.
De Afrikaanse AMM’s hadden het vooral aan de kust van Zuid-Afrika overleefd, althans, daar zijn de paleoantropologische vondsten het duidelijkst. De onderzoekers constateren ander gedrag, en vooral een nieuwe steentechniek: de microlithen. Dat zijn stenen mesjes, boortjes en schrapertjes die kleiner zijn dan 3 cm hoog en 1 cm smal. Ze werden blijkbaar in handvatten vastgezet met lijm. Dus een veel economischer gebruik van een steen, mogelijk geworden door deze vooraf te verhitten. Dat deden de vrouwen toch al: ze brachten vanouds hun soepwater aan de kook door gloeiende stenen in de leren zak met water te deponeren. Je kunt je voorstellen dat de duisternis het zoeken verhinderde naar geschikte stenen voor het afslaan van werktuigen en ze dus hun kookstenen als materiaal gebruikten. Maar dat is wel een afwijken van de heilige traditie. No nonsense-gedrag.
Ik zei al dat de AMM’s zich na de zes jaar duisternis zich betrekkelijk snel herstelden. Nadat ze zich in de vóór-Toba tijd veel sneller vermenigvuldigden dan de Vroege Mensen, deden ze dit in de na-Toba tijd in nog hoger tempo: door hun in de noodtijd verbeterde technologie en hun afgenomen conservatisme.
Ze waren ook minder sociaal geworden, zeker vergeleken bij de Vroege mensen. Als hersenvolume iets zegt is het omtrent het sociaal-zijn. Daarin moeten de Neanderthalers dan kampioenen geweest zijn. De AMM-hersenvolumes zijn relatief iets kleiner.
Al lang vóór Toba hadden de AMM’s zich zodanig vermenigvuldigd dat er een populatie via de toen, rond 100.000 jg, groene Sahara zich buiten hun bakermat Afrika waagde. Omdat hun fossiele resten in enkele grotten in Palestina zijn gevonden, gedateerd rond 100.000 jg, hebben de paleo’s (zo noem ik alle onderzoekers die voor ons verhaal van belang zijn, of ze nu antropoloog, paleontoloog os archeoloog zijn) lang gemeend dat die primitievere AMM’s niet verder gekomen zijn dan daar. Maar nu raken ze er steeds meer van overtuigd, net als ik, dat die primitievere AMM’s omstreeks 74.000 jg al lang en breed voorbij India waren gemigreerd. Ik noem deze migratie OoA II-A. Ik laat deze primitievere AMM’s verder migreren richting het Verre Oosten, laat ze zich mengen met een Vroege Mensenpopulatie aldaar, de Denisova-mensen, en laat ze tenslotte Nieuw-Guinea en Australië koloniseren.
Ik noemde India, omdat de aspluim van de Toba vooral over die regio is gegaan en er een verstikkende 10 cm dikke laag vulkaan-as heeft achtergelaten. Het mooie is dat er primitieve stenen werktuigen zowel bovenop als onder gevonden zijn, van dezelfde primitieve OoA II-A mensen.
In Australië aangekomen kenden die AMM’s nog geen pijl en boog, welke die van OoA II-B wél zouden ontwikkelen. De Aboriginals hebben als één van de weinige volken hun oude Scheppingsverhalen wél bewaard, dus mét de Grote Voorouder. Van hen ken ik ze zo goed.
Rond 65.000 jg hadden de na-Toba AMM’s zich al zodanig vermenigvuldigd dat er opnieuw groepen buiten hun bakermat Afrika migreerden. Ditmaal via Bab el Mandeb, de smalle zeestraat tussen de Hoorn van Afrika en Jemen. Deze modernere AMM’s verbreidden zich niet alleen richting India en het Verre Oosten, maar een deel trok ook noordwaarts, Europa in: het leefgebied van de Neanderthalers.
De Toba-explosie had, zoals gezegd, een enorme afkoeling van het klimaat, wel 20 graden, tot gevolg, en Europa had een reeks koude perioden te verduren. In de minder koude millennia migreerden de AMM’s westwaarts, tot in Frankrijk en Engeland. Door de kou was de zeespiegel zo laag dat de Noordzee land was.
Het moet een nare confrontatie geweest zijn voor de gebarentalige Neanderthalers. Die nieuwkomers zagen er voor hen uit als een soort aliens, met hun hoge voorhoofden en uitstekende kin. Erger was dat ze luidruchtig waren en dat ze niet reageerden op je gebaren. En dat ze met zo velen waren. Ze waren niet erg sterk, maar ze hadden wolven bij zich die aan hen gehoorzaamden. En ze hadden kleine smalle werpspiesen die ze dwars door je heen konden gooien (speerwerpers). Nee, het was beter om weg te trekken, naar gebieden waar ze zich niet vertoonden.
Maar na enkele millennia hadden de AMM’s zich zo vermenigvuldigd dat de Neanderthalers opgesloten raakten in enkele onherbergzame gebiedjes, zich niet meer met elkaar konden vermengen en uitstierven door inteelt en depressie.