10 E. BEGIN CHRISTENDOM (vervolg)

Het is begin oktober 54 geweest dat Paulus, na zijn lange verblijf in Efeze dat met een gevangenschap geëindigd was, aan de reis naar Macedonië begon. Een voetreis noordwaarts, eerst naar Troas. Timoteüs behoorde tot de metgezellen. Ze moeten zeker Smyrna hebben aangedaan, want daar was een bloeiende christelijke gemeente, gesticht door leerlingen van Johannes. Maar: niets over bekend. Net zo min als over zijn doorreis door Pergamum, met zijn veelbezochte heiligdom van Asklepios, de god van de geneeskunst. Paulus kennende heeft hij zeker geprobeerd er zijn blijde boodschap te slijten, maar toen dat niet meteen lukte er voor gekozen om door te reizen. Hij wilde naar Troas, waar hij Titus hoopte te zien. Paulus had hem naar Korinthe gestuurd om daar zijn variant van de Jezus-boodschap tegenover dat van Petrus c.s. te verdedigen.

Maar Titus bleek niet in Troas te zijn. Zou hij nog steeds in Korinthe zijn? Paulus raakte gedeprimeerd en dicteerde erover in zijn tweede brief aan de Korintiërs; door Timoteüs opgeschreven. Hij wilde heel graag weten hoe de Korintiërs op zijn aan Titus meegegeven brief hadden gereageerd.

Ze bleven maar kort in Troas want Paulus wilde naar Macedonië, nog voor de winterstop. Met een van de weinige schepen die zich nog op zee waagden, bereikten ze Filippi.
En daar was Titus! En met goed bericht, ook nog: de Korintiërs zouden Paulus graag weer ontmoeten.

Ze verbleven er de hele winter. Paulus schreef (dicteerde) verder aan de brief aan de Korintiërs en toen die af was, stuurde hij er Titus mee vooruit. Titus moest er ook geld inzamelen voor de arme gemeente in Jeruzalem. Dat was Paulus’ uiteindelijke reisdoel: hij wilde nu eindelijk erkenning voor zijn Jezus-visie, en een einde aan dat gekonkel achter zijn rug om. Een mooie zak met geld zou daarbij een raadzaam smeermiddel zijn, en een teken van zijn succes. Als de beminnelijke Titus daarvoor het initiatief nam, zou de geldinzameling zeker beter van de grond komen dan wanneer Paulus die zelf zou aanzwengelen, dacht hij.

Paulus bezocht in de zomermaanden Tessalonica en de overige Macedonische gemeenten. En hij ondernam zelfs een reis naar Illyrië (het huidige Albanië plus de gebieden van ex-Joegoslavië). Maar daar bereikte hem het nare bericht dat zijn brief in Korinthe niet goed gevallen was. Een nieuwe Jeruzalem-missie had er opnieuw animositeit tegen Paulus gezaaid. De Korinthiërs vermoedden terecht dat het Paulus aan de moed ontbrak om zelf naar hen te komen met het verzoek om geld.

Eind 55 reisde Paulus naar Korinthe. Hij had van de Macedonische gemeenten al een mooie som geld meegekregen voor Jeruzalem. Met in zijn gezelschap Timoteüs. Een behoorlijk lange voetreis, dus tijd genoeg om zich door deze te laten overtuigen dat een deemoedige houding in Korinthe beter zou werken dan een agressieve.
Dat bleek inderdaad een goede raad: nu hij niet langer tekeer ging tegen de ‘valse predikers’ maar inzag dat ook die de blije boodschap van Jezus’ liefde voor de armen en onderdrukten uitdroegen, bleken de problemen in Korinthe over te zijn. En de collecte voor Jeruzalem zou een substantieel bedrag opleveren.

Paulus logeerde bij Gaius, een van zijn eerste bekeerlingen aldaar. Het lijkt er op dat hij zich in Korinthe ook verder gedeisd gehouden heeft en de contacten met de gemeente vooral door Timoteüs en anderen heeft laten onderhouden. In de brief aan de Romeinen, die hij in Gaius’ huis heeft opgesteld, worden behalve Timoteüs ook nog Lucius, Jason en Sosipater genoemd, allemaal bij Gaius logerend. Titus wordt niet genoemd; die is vermoedelijk door hem naar andere gemeenten (Efeze?) gestuurd. De brief aan de Romeinen heeft hij gedicteerd aan ene Tertius, zoals aan het slot van de brief wordt gemeld.  Hij heeft er geen eigen hanenpoten aan toegevoegd.

In Rome was al bijna twee decennia lang een behoorlijk grote christengemeenschap. Ze was in 41 zodanig in de clinch geweest met de Joodse gemeenschap dat keizer Claudius beide partijen uit Rome verbande; waardoor bijvoorbeeld Aquila en Priscilla naar Korinthe uitgeweken waren. Maar onder de jonge Nero, die op advies van zijn leermeester Seneca een tolerant beleid voerde, waren veel Joden en christenen, onder wie Prisca en Aquila, teruggekeerd.

Het werd een lange brief, van 16 hoofdstukken. Gericht aan ‘de’ Romeinen, zonder nadere specificering tussen Joodse christenen of Griekse (heidense) christenen. Want die zijn immers gelijk in hun geloof: bevrijd van de Joodse wetten.
Een brief vol aansporingen tot een deugdzaam leven. Met onder meer een uitweiding over de gruwel van mannelijke homoseksualiteit.
En een aansporing tot gehoorzaamheid aan welke overheid dan ook, want die is door God ingesteld! (Rom. 13, 1-2) “Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht, dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd.” (in de woorden van de Statenbijbel).  Dat heeft het de Duitse bezetter van ons christelijke land in WOII een stuk makkelijker gemaakt.
Eigenlijk vrij brutaal allemaal van Paulus: die gemeente bloeide al vóor hij aan zijn missiereizen begon en nu doet hij alsof hij hen het échte Jezusgeloof, namelijk het zijne, komt bijbrengen.

In het laatste hoofdstuk deelt hij mee dat,  zodra hij in Jeruzalem geweest is, hij naar Spanje wil om te missioneren. Op de reis daarheen zal hij dan hen eindelijk komen bezoeken. Hopelijk zullen ze hem dan ook geld geven voor zijn missiereis naar Spanje. Hij wil liefst naar gebieden waar de mensen de blijde boodschap nog niet van andere apostelen hebben ontvangen; vandaar dat hij nog nooit Rome heeft bezocht.

Hij vraagt hen wel om voor hem te bidden dat ‘de heiligen in Jeruzalem’ (Jacobus en Petrus met name) in Jeruzalem zijn ‘dienstbetoon’  zullen waarderen, zodat hij dan opgewekt van zin in Roma zal kunnen arriveren. Want Paulus was niet bepaald gerust over zijn aanstaande ontmoeting met de ‘heiligen’ in Jeruzalem. Die schatte hij dan realistischer in dan zijn voorgenomen missionering in Spanje. Hij sprak immers geen latijn, de voertaal in Spanje. Bovendien waren er in Spanje nauwelijks Joden en dus geen synagogen: zijn eerste oriëntatiepunten overal als hij een nieuw gebied betrad.

In het laatste hoofdstuk van de brief groet hij heel veel bekenden in Rome. Om te beginnen natuurlijk Prisca en Aquila, die “hun hals gewaagd hebben” voor hem. Daarna groet hij nog een 25-tal andere mensen bij naam en faam, waaronder bijna de helft vrouwen. Terwijl hij zich in zijn brief uitsluitend tot ‘broeders in de Here’ heeft gericht en er geen vrouw in voorbij is gekomen. Maar die ‘zusters’ kunnen ook door latere overschrijvers zijn weggezuiverd.

Als laatste groet hij Filologus en Julia, Nereus en zijn zuster, en Olympas, “benevens alle heiligen die bij hen zijn”. Met ‘heiligen’ duidt Paulus doorgaans apostelen aan, namelijk mensen die Jezus nog hebben meegemaakt. Wie zouden dat zijn? Onder hen Petrus misschien? Allez Lucas, wees toch eens wat duidelijker.

Onmiddellijk hierna waarschuwt hij de Romeinse christenen voor “hen die, in afwijking van het onderwijs dat gij hebt ontvangen, onenigheden en verleidingen veroorzaken, en mijd hen.” Moeten we hier weer geen bedekte tegenaanval zien tegen de Jeruzalem-fractie die ageert tegen de door Paulus voorgestane ‘Weg”?

Drie maanden heeft hij in Korinthe vertoefd, bij Gaius, en nu, voorjaar 56, was de tijd van het vertrek naar het gevreesde Jeruzalem aangebroken. Eerst naar de haven van Kenchreeën, en logeren bij Febe die de brief in Rome zal bezorgen (ook volgens hoofdstuk 16), en wachten op een schip naar de Levant. Gezien de aanbeveling voor Febe heeft hij daar de laatste hand gelegd aan zijn brief aan de Romeinen.

Zijn ongerustheid over de ontvangst door de Jeruzalemgemeente moet hem, ondanks de mooie zak met geld, nachtmerries bezorgd hebben. Want plotseling besloot hij die reis uit te stellen en eerst weer naar Macedonië terug te reizen en afscheid te nemen van zijn gemeenten aldaar. Immers, wanneer zijn volgende project Spanje zou zijn, was de kans klein dat hij nog ooit weer Macedonië zou bezoeken.

Hij liet Timoteüs en vijf andere gezellen per schip naar Troas varen, met het geld, om zelf vergezeld van Lucas over land naar Tessalonica en Filippi te reizen. Hij verbleef maar kort in Macedonië, puur om het weerzien en het afscheid. Al na enkele dagen vertrok hij per schip naar Troas, waar zijn gezellen zich al  bevonden.
Hij verbleef daar een week. Lucas vertelt dat Paulus op de laatste dag, een zondag, “toen velen bijeen waren voor het breken van het brood”, een uiterst lange preek hield. Paulus was niet bepaald een onderhoudend spreker, een preek dus als zijn ellenlange Romeinenbrief. Het werd al donker en hij bleef maar door preken. Een jongen was in de vensterbank op driehoog in slaap gevallen en viel naar beneden. Paniek. Maar Paulus constateerde: hij leeft nog, en ging vervolgens nog tot het ochtendgloren door. Kennelijk was de jongen in de tuin terechtgekomen en niet op een binnenplaats.

Paulus liet zijn gezellen vanuit Troas naar Assos varen, hij zelf wilde nu de vijftig kilometer in zijn eentje lopen. En zo geschiedde. Vanuit Assos gingen ze per vrachtvaarder naar Lesbos, waar aangelegd werd voor de nacht. De volgende ochtend via Chios naar Samos, en na een korte stop door naar Milete. Niet naar Efeze. Ik vermoed dat Paulus het niet aangedurfd heeft om zich weer in Efeze te vertonen: wellicht zouden de Artemis-kooplui of de orthodoxe Joden nog een appeltje met hem te schillen hebben. Maar hij zond de Efezische christenen bericht en een aantal van hen kwam hem in Milete opzoeken.
Paulus waarschuwde de Efeziërs voor de Jeruzalem-fractie: die zou hen zeker komen bezoeken om hen over te halen om te leven naar de Wetten van Mozes en het tot hun christelijke variant van het Jodendom te bekeren. Alles in bedekte termen natuurlijk, die ‘valse predikers’ als ‘wolven’ aanduidend.

Hierna gingen Paulus met de zijnen weer scheep, naar Kos, en vandaar om de gevaarlijke kaap Tropion heen naar Rhodos.  Na weer lossen en laden naar Lycië, de haven van Patara. Daar verbleven ze twee dagen. Er was een christengemeente, maar Paulus durfde het niet aan om die met zijn afwijkende ‘Weg’ lastig te vallen. Er wachtten hem al moeilijkheden genoeg. Er was geen schip dat naar Caesarea ging. Ze moesten het doen met een vrachtboot naar Tyrus, in Foenicië, waar ze na een week varen arriveerden. In die stad had Jezus zelf nog verbleven, toen het hem in Galilea te heet onder de voeten was geworden.

De christenen aldaar waarschuwden Paulus om niet naar Jeruzalem door te reizen. Een veeg teken: zelfs zij waren al op de hoogte van de grote animositeit van de Jeruzalemgemeente tegen hem. Maar hij had geen keus. Omwille van zijn ‘Weg’ moest hij de confrontatie gewoon aan gaan. De zak met geld als teken van zijn succes zou hun gemoederen misschien verzachten, hoopte hij.

Via Ptolemaïs, waar weer gelost en geladen moest, bereikten ze in twee dagen de havenstad Caesarea. De christengemeente daar stond onder leiding van diaken Filippus, de ijverige zendeling die in de hele kuststrook vele gemeenten van de grond had gekregen, van zowel Joodse als Griekse christenen. Filippus had vier ongehuwde dochters die als profetessen golden. Ook zij voorzagen moeilijkheden in Jeruzalem. Nog erger maakte het de als profeest bekend staande oude Agabus. Hij nam de gordel van Paulus, bond daarmee zijn eigen handen en riep: “Zo zal van wie deze gordel is, worden vastgebonden door de Joden in Jeruzalem, die hem aan de heidenen zullen uitleveren”. Nou ja, Lucas in de bocht, moeten  we maar denken.

Met het spreekwoordelijke lood in de schoenen legden Paulus en de zijnen in twee dagen de afstand naar Jeruzalem af. Hij meldde zich meteen bij Jacobus. Die ontving hem in gezelschap van de oudsten van de gemeente. Paulus overhandigde hen het door zijn gemeenten in Griekenland en Macedonië bijeengebrachte geld, als bewijs van zijn grote verbondenheid met de moedergemeente. Dat werd in grote dank aanvaard, en Lucas’ verslag van die eerste ontmoeting schetst een harmonieus verloop, totdat Paulus zijn werk onder de heidenen beschreef. Enige oudsten wierpen Paulus voor de voeten dat hij onder de Joodse christenen twijfel zaaide over de naleving van Mozes’ wetten en dat hun hen aanried om hun zonen niet meer te laten besnijden.

Daar lag nu hun verschil in opvatting over de vorm van de blijde boodschap van Jezus pijnlijk op tafel. Maar Jacobus wilde geen schisma. Hij wist al lang waar deze ontmoeting op uit zou draaien en had zich er over beraden. Hij hield een lang betoog, langer dan zijn mensen van hem gewend waren. Hij benadrukte de punten waarin beide opvattingen over de boodschap overeenkwamen. Maar hij kon de mate van afwijking van de Joodse wet niet goedkeuren. Dus diende Paulus zich te onderwerpen aan een reinigingsritueel en offers te brengen aan Jahwe, om aan te tonen dat hij zijn Joodse identiteit niet had afgelegd. Na zeven dagen van reiniging zou hij de Tempel kunnen binnengaan en was de zaak in het reine.

Dat reinigingsritueel, gebruikelijk als een Jood een overtreding van de wet begaan had, kostte nogal wat. Een eenjarig schaap als brandoffer, een gave eenjarige ooi als zondoffer, en een gave eenjarige ram als vrede-offer. Daarnaast een mand met ongezuurde broden van fijn meel en met olijfolie aangemaakte koeken. Plus plengoffers. Gelukkig had Paulus uit de collecte zijn reisgeld voor de Romereis apart gehouden, maar daar werd nu wel een gat in geslagen. Misschien dat hij in Antiochië het tekort aangezuiverd zou kunnen krijgen. Al met al was er een pak van Paulus’ hart gevallen. Hij kon weer bij zijn zuster logeren en eindelijk weer gerust slapen.

Toen hij op de zevende dag het voorhof van de tempel betrad, om daar de offerdieren aan te kopen en de benodigde overige offergaven – na eerst bij de geldwisselaars met zijn Romeinse geld duur tempelgeld (sjekels) te hebben gekocht, het was daar een enorme afzetterij –  klonk daar plotseling een woedend geschreeuw op vanuit een groepje pelgrims uit Efeze. Ze hadden hem herkend, en kwamen op hem af, luid roepend dat deze man een vijand was van de Tempel en van de wetten van Mozes. Paulus en zijn gezellen wezen op de offergaven, die toch duidelijk genoeg zijn trouw aan het Jodendom bewezen. Maar die lui schreeuwden nog harder en grepen Paulus bij zijn kleren, roepend dat hij een heiden de Tempel had binnengebracht; want iemand hadden hem de vorige dag in gezelschap van de Griek Trofimus gezien – Paulus had inderdaad die Griekse vriend de Tempel laten bewonderen, maar ze waren daarbij niet verder dan de voorhof geweest en daar mocht iedereen komen.

Het werd een tumult van jewelste, en het duurde niet lang of de Romeinse soldaten van het fort Antonia kwamen aangesneld. Die kwamen net op tijd, want er waren al een paar lui begonnen te meppen en dat had zo op een lynchpartij kunnen uitdraaien. Net als 22 jaar eerder Stefanus was overkomen.

De soldaten boeiden Paulus en hielden de aanvallers op afstand. De tribuun vroeg aan de Joden wat er aan de hand was en wie de aangevallene was. Maar de een riep dit en de ander dat, en dat allemaal door elkaar. De tribuun had echter al wel een idee. Hij liet de soldaten met de geboeide Paulus in hun midden inrukken; de trap op die de verbinding vormde tussen het tempelgebied en het fort waar permanent een Romeins cohort gelegerd was om het reilen en zeilen in de tempel in de gaten te houden.

In het fort aangekomen ondervroeg de tribuun, Claudius Lysias genaamd, Paulus en raakte van zijn stuk toen hij deze in het Grieks hoorde antwoorden. De tribuun had namelijk gedacht dat hij de Egyptenaar te pakken had,  een opstandelingenleider die drie jaar daarvoor zijn volgelingen had verzameld op de Olijfberg, waar hij een magische vloek zou uitspreken die de muren van de stad zou doen vergruizen; de Romeinse procurator Felix was er met een leger voetvolk en ruiters op afgekomen en veel opstandelingen waren daarbij gedood; de Egyptenaar had echter weten te ontsnappen. Dus het was nogal een tegenvaller voor de tribuun dat hij een Grieks sprekende Jood te pakken had die bovendien bij een interne Joodse twist, dus niet bij een politieke rel, betrokken was.

De tribuun verzocht Paulus om te vertrekken. Maar die durfde niet, voor geen goud. Wat nu? De tribuun liet Paulus zich bovenaan de trap opstellen en meteen klonk het woedende geschreeuw weer op.  De tribuun wenkte om stilte, en toen het geschreeuw bedaard wad, gaf hij Paulus het woord.
En die begon een preek in het Hebreeuws. Hij vertelt dat hij afkomstig is uit Tarsus en dat hij als Jood opgevoed is volgens de strikte Joodse wetten. Dat hij hier 25 jaar geleden, in deze zuilengangen, de lessen van Gamaliël gevolgd heeft. Dat hij aanvankelijk de christenen vervolgd heeft, maar dat hij door God bekeerd is en een aanhanger geworden is van diens zoon Jezus Christus.
Maar nu begon het geschreeuw opnieuw, en het zwol aan, met in de lucht geworpen mantels en stof, en enkelen probeerden de trap op te komen. De soldaten trokken hun zwaarden en strekten hun lansen. De tribuun trok Paulus ruw naar binnen; hij had zijn geduld verloren en gaf een centurio bevel om met een geseling de waarheid uit Paulus tevoorschijn te slaan.
Maar toen deze de boeien weer omgedaan kreeg, riep Paulus dat het toch niet toegelaten was om een Romeins burger te geselen zonder proces.
De tribuun werd er weer bij gehaald. Jij? Romeins burger? Het heeft mij een vermogen gekost om dat burgerschap te kunnen kopen! Paulus: ik ben als Romeins burger geboren, mijn vader heeft altijd zaken gedaan met de Romeinen, vandaar.

Claudius Lysias begreep dat zorgvuldigheid nu geboden was. De Romeinse senaat koesterde het Joodse Jehud in het algemeen, en de wereldwijd beroemde tempel van Herodes in het bijzonder, magneet van alle Joden in de diaspora en dus schatrijk, als een goudmijn. Maar ook als een broeinest van vrijwel niet uit te roeien opstandigheid. Dus verordonneerde Rome een beleid van uiterste omzichtigheid. De tribuun besloot tot een uitspraak van de Joodse rechtbank, en deelde dat aan Paulus mee voor die weer werd opgesloten in de gevangenis van het fort.

Tijd genoeg voor Paulus om te overdenken wat hem morgen te wachten stond. Hij wist dat het rechtscollege zou bestaan uit deels Sadduceeën en deels Farizeeën. Wel, hij was toch een Farizeeër van opleiding? Daar zou hij zijn verdediging dus op toespitsen. Wellicht kon hij de Farizeeën op zijn hand krijgen.

De zitting zou plaatsvinden in het ‘kleine sanhedrin’, een gerechtszaal naast de toegangspoort van de voorhof voor de vrouwen. Daar werd Paulus, omringd door tempelwachters, heengebracht.  De rechtbank, inderdaad bestaande uit leiders van zowel Sadduceeën als Farizeeën, werd voorgezeten door de machtige hogepriester Ananias, die dit ambt bekleed heeft tussen 47 en 69.
Maar ook zijn belagers waren voltallig aanwezig, en deden luidruchtig en stemming makend van zich horen. Paulus ontdekte gelukkig tussen het publiek ook zijn neefje, zoon van zijn zuster; dat stelde hem een beetje gerust.

Toen het eindelijk helemaal stil was, stak Paulus van wal. Maar op een wenk van de hogepriester sloeg de tempelwacht naast hem op zijn bek: hij had moeten wachten tot de hogepriester de zitting geopend had en hem het woord gegeven had. Goedkeurend gejuich van de belagers.
Paulus’ verweer begon zoals boven aan de trap.  Maar nu legde hij extra nadruk op zijn Farizeeër-zijn, en dat hij hier nu terecht stond omwille van zijn uitgesproken verwachting dat de doden zullen opstaan. En jawel, inderdaad knikten enkele schriftgeleerden uit de Farizeeën goedkeurend. Paulus wist dat hij het momentum zou versjteren als hij, zoals hij dat altijd deed, eindeloos door zou gaan.  Na nog een paar vleiende opmerkingen aan het hooggeachte college liet hij het daar bij.
Het college beraadde zich, en even later besliste Ananias dat het college geen schuld bevond in de aangeklaagde. Maar nu steeg er een dierlijk gehuil op vanuit het publiek, met de nodige doodsdreigingen aan het adres van Paulus. De tribuun liet Paulus door de tempelwachters afvoeren en onder begeleiding van extra Romeinse troepen terug de trappen op het veilige fort binnen voeren.

Terug in zijn cel wist Paulus niet of hij nu moest lachen of huilen. Had hij net de tegenstand van zijn eigen medechristenen weten te sussen,  nu moest hij voor zijn leven vrezen vanwege Joden uit Efeze. Wat waren dat toch voor lui. In Efeze had hij wel vijandigheid van orthodoxe Joden ontmoet, maar het gevaar was toch gekomen van de heidense Artemis-handelaars.

De tribuun van zijn kant begreep dat dit akkefietje te groot voor hem aan het worden was. Hier moest de procurator van Jehud, Felix, aan te pas komen. Zijn besluit werd versterkt toen een vijftienjarige jongen bij hem werd gebracht. De zoon van Paulus’ zuster. Die had gehoord dat de Efeziërs aan de hogepriester hadden meegedeeld dat ze gezworen hadden, niet eerder te zullen eten of drinken alvorens Paulus ter dood gebracht zou zijn; zo niet door anderen dan wel door hen zelf. Zijn moeder had hem nu naar de tribuun gestuurd.
De tribuun knikte nadenkend. Hij liet de jongen gaan, hem op het hart drukkend  met niemand over zijn ontmoeting met hem te praten. Hetgeen de jongen beloofde.

Claudius Lysias schreef een brief aan procurator Felix, waarin hij het voorval in de tempel, waar een Romeins burger bij betrokken was, uiteenzette; compleet met de doodszwering door een aantal Joden, iets waar niet te licht over gedacht mocht worden. En diep in de nacht liet hij Paulus uit de kerker halen, door de geheime gang buiten het fort brengen, waar een paard voor hem klaar stond. Met een escorte van zeventig ruiters en vierhonderd voetvolk ging het richting Caesarea, de residentie van Felix. Tegen zonsopgang bereikten ze de burcht Antipatris, waar iedereen een aantal uren rust genoot en verkwikking.
Na het middaguur aanvaardde het voetvolk de terugmars, en ging de ruiterij door, om tegen de avond Caesarea te bereiken. De brief werd afgeleverd bij de procurator en Paulus werd opgesloten in de keldergevangenis van het paleis van Herodes, nu de residentie van de procurator.

Het werd geen leuke tijd voor Paulus. Tot nu toe had hij zijn gevangenschap kunnen delen met medechristenen en anderen. Maar hier zat hij in zijn eentje opgesloten, zonder aanspraak. En het duurde, om moedeloos van te worden.
Na vijf dagen arriveerden hogepriester Ananias met enkele leden van het sanhedrin, en een advocaat  die namens hen een aanklacht tegen Paulus indiende bij de procurator. Hetgeen Felix deed inzien dat de zaak nogal hoog werd opgevat in Jeruzalem. Hij schreef onmiddellijk een rechtszitting uit.
De advocaat beschreef de verdachte als iemand die overal waar hij kwam, onlusten onder de Joden veroorzaakte. En nu had hij in Jeruzalem de tempel ontwijd.
Paulus ontkende ooit enig verwijtbaar gedrag aan de dag gelegd te hebben, hij verkondigde alleen een wat van het Jodendom afwijkende geloof in Jezus Christus. En dat hij de tempel ontwijd zou hebben was een onbewezen en uit de lucht gegrepen beschuldiging.
Felix aarzelde. Hij zag niet in wat de verdachte in Romeins-strafrechtelijke zin te verwijten viel. En voor de beschuldiging van de ontwijding van de tempel zouden er inderdaad getuigen gehoord moeten kunnen worden. Hij zou daaromtrent de tribuun Claudius Lysias moeten polsen. Dus Felix schortte zijn uitspraak op.

De afvaardiging uit Jeruzalem vertrok, en Paulus werd weer vastgezet. Gelukkig kreeg hij nu een lichter regiem, niet langer in de ondergrondse kerker. Door geen uitspraak te doen spaarde Felix de kool en de geit, en zo diende hij de laatste twee jaar van zijn ambtstijd in vrede uit. Maar wel met een Paulus in hechtenis. En brieven schrijven lijkt er nauwelijks bij te zijn geweest; er is er geen bekend. Hopelijk heeft hij wel boeken te lezen gekregen.

Na die twee jaar trad een nieuwe procurator aan, Porcius Festus. Die begon onmiddellijk werk te maken van wat zijn voorganger had laten versloffen. Tot Paulus’ geluk hoorde daar ook zijn zaak bij. Festus had meteen beraad gehouden met de Joodse Raad in Jeruzalem, en daar was aangedrongen op de uitlevering van Paulus. Die zegde Festus niet toe, maar ze konden wel opnieuw hun aanklacht bij hem in Caesarea komen indienen.
De zitting vond al na twee dagen plaats. Die verliep overigens precies zoals die van twee jaar geleden: beschuldigingen door de aanklagers die door Paulus overtuigend ontkend werden. De ontheiliging van de tempel kwam nu niet ter sprake, want daar waren geen getuigen voor te vinden geweest. Maar Festus was er veel aan gelegen om de Joden te wille te zijn, en als daar dan één Jood voor moest worden opgeofferd, het zij zo.
Maar nu beriep Paulus, aangezien zijn recht voor een vooringenomen rechtbank in Jeruzalem geen schijn van kans had, zich als Romeins burger op de keizer. Dat was voor Festus een elegantere oplossing. Door de verdachte naar Rome af te voeren was hij foutloos van de zaak verlost. Dus zo besliste hij. De delegatie vertrok weer naar Jeruzalem, en Paulus bleef in Caesarea, veilig in hechtenis.

Later in de week kreeg Festus bezoek van Agrippa II, een dertigjarige zoon van Herodes Agrippa die van keizer Claudius de erebaan ‘koning der Joden’ had gekregen. Agrippa II woonde samen met zijn oudere zus Berenice, die getrouwd was geweest met enkele vorsten en ook nog vriendin was geweest van Titus, tot die keizer geworden was. Festus hoopte dat zij meer verstand zouden hebben van Joodse aangelegenheden en belegde een bijeenkomst waar hij Paulus aan het woord liet. Nou, die ging weer ouderwets uit zijn dak, tot hem door de ongeduldig geworden Festus het zwijgen werd opgelegd. “U slaat wartaal uit, Paulus. Het vele studeren heeft uw geest verward!” (Hand. 26:24) Aha, dus inderdaad boeken te lezen gekregen. Maar ook de beide bezoekers hadden weinig van Paulus’ betoog kunnen bakken. Paulus van zijn kant moest weer terugdenken aan zijn afgang bij de filosofen op de Areopagus van Athene.

Festus koos een centurio uit zijn cohort in Caesarea om de gevangene naar Rome te brengen. Over de vervoerskosten hoefde Paulus zich dus niet druk te maken deze keer. Hij moet toch briefcontact hebben kunnen onderhouden, in elk geval met Lucas. Want die monsterde nu aan als scheepsarts op het schip naar Rome. Vandaar dat we in Handelingen uitgebreid worden ingelicht over deze avontuurlijke zeereis. Maar daarover gaat de volgende post.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*