De handicap van mijn Paulus-relaas is dat ik, als iedereen, nogal afhankelijk ben van wat Paulus’ reisgezel Lucas hierover meedeelt in zijn Handelingen der Apostelen, geschreven omtrent 90, dus zeker 30 jaar na Paulus’ dood (67), in Antiochië, en voor een Romeinse ambtenaar, Theophilus geheten. Maar dan zijn er ook nog Paulus’ eigen brieven, en toentertijdse geschiedschrijvers.
Het lastige daaraan is dat voor ons, moderne westerlingen, een verhaal goed is als het op controleerbare feiten berust. Maar voor Lucas en zijn tijdgenoten was een verhaal goed als ze er wat mee kónden, als het bijvoorbeeld ‘stichtelijk’ was (aanzettend tot vrome gelovigheid). Daarvoor hoefde een verhaal niet per se op waarheid te berusten. Zijn evangelie had de Griek Lucas al opgeleukt met tal van wonderen en andere onwaarschijnlijkheden. In zijn Handelingen laat hij Paulus en anderen ook wonderen en ‘tekenen’ verrichten, maar hij laat ook dingen die hij niet prettig acht voor zijn lezer (de Romein Theophilus) of voor de apostelen, gewoon weg.
Het moment in het verhaal waar de vorige post ophield, wordt in Lucas’ woorden als volgt beschreven en dat citeer ik als voorbeeld.
Nadat Paulus nog geruime tijd bij de leerlingen had doorgebracht, nam hij afscheid en vertrok per schip naar Syrië, samen met Priscilla en Aquila. Voor zijn vertrek had hij in Kenchreeën zijn hoofd laten kaalscheren, omdat hij aan een gelofte gebonden was. Ze kwamen aan in Efeze, waar hij hen achterliet; zelf ging hij nog naar de synagoge om met de Joden te spreken. Op hun verzoek om langere tijd te blijven, ging hij niet in, maar hij nam afscheid met de woorden: ‘ Ik zal later bij jullie terugkomen, als God het wil.’ Zo vertrok hij uit Efeze. Nadat hij in Caesarea aan land was gegaan, reisde hij via Jeruzalem, waar hij een bezoek bracht aan de gemeente, naar Antiochië.
Het gaat dus over de anderhalf jaar in Korinthe, en zijn vertrek daar in 51 omdat hij graag naar zijn thuisbasis Antiochië terug wilde. Het eerste schip ging niet verder dan Efeze, de havenstad aan de westkust van Anatolië, de stad waar hij op zijn derde reis bijna 2,5 jaar zou verblijven. Nu echter verliet hij deze stad zodra hij een schip vond dat naar Caesarea ging.
De aard van de gelofte waarvoor hij zijn hoofd daar kaal liet scheren vernemen we niet.
Hij laat er wél Aquila en Priscilla (in zijn brieven is haar naam meestal ingekort tot ‘Prisca’) achter. Waarom, en hoe die zich daar verder gered hebben vindt hij er evenmin toe doen. Maar later zal blijken dat daar al een bloeiende christengemeente was.
Het meest benieuwd zijn wij natuurlijk hoe zijn ontmoeting met de moedergemeente in Jeruzalem geweest is. Maar ook daarover zegt Lucas verder niets.
Ik denk met Meijer dat Paulus behoorlijk zelfverzekerd moet zijn geweest door zijn successen in vooral Korinthe. Wat Paulus verkondigde als ‘De Weg’, week echter inhoudelijk af wat Jacobus en de apostelen aan hun aanhang leerden. ‘De weg’ was trouwens een typische term voor de stappen die inwijdelingen bij een cultus moesten afleggen.
Hun koele en argwanende reactie zal hem hebben doen besluiten om ajuu te zeggen en bij zijn zus langs te gaan die ook in Jeruzalem woonde. Om vervolgens naar Antiochië te reizen waar ze vermoedelijk wat aardiger gereageerd zullen hebben. In elk geval heeft de gemeente in Antiochië hem in staat gesteld om een derde reis te gaan maken in het voorjaar 52.
Paulus was nu 38 jaar. Hij liet zich vergezellen door Timoteüs en Titus. Net als de tweede reis ging het eerst noordwaarts door de Cilicische bergpas naar Tarsus en van daar weer naar de gemeentes van Derbe, Lystra, Ikonium en het Pisidische Antiochië.
Tot zijn schrik en grote verontwaardiging vernam hij dat die gemeenten bezocht waren door Petrus c.s. , en door hen gewaarschuwd waren voor de misvattingen die Paulus verkondigde.
Die misvattingen betroffen volgens mij (de brave Meijer rept hier niet over) vooral Paulus’ voorstelling van Jezus als cultfiguur, als Zoon van God naar de aarde gezonden ter verlossing van de gelovigen. Dat ‘zoon van God’ was voor orthodoxe Joden regelrechte blasfemie (godslastering) en voor de Hebreeën die de profeet als mens en broer hadden meegemaakt, een onaanvaardbare voorstelling van zaken. Daarnaast Paulus’ minachting voor het Joodse wetticisme, dat volgens hem het geloof in Jezus Christus alleen maar in de weg stond en niet-Joden afhield, terwijl vooral Jacobus de Jezusbeweging zo nauw mogelijk bij het Jodendom aangesloten wilde laten en voor bekeerlingen besnijdenis en inachtname van de Joodse wetten wenselijk bleef achten.
De tocht naar de Galaten was voor Paulus te bar, daar begon hij nu niet meer aan nu hij hoorde dat Petrus c.s. ook bij de Galaten langs waren geweest. Hij wilde liever naar meteen naar Ephese. De reis daarheen dwars door centraal Anatolië was voor zijn niet al te sterke gestel al uitdaging genoeg.
Gedurende de slopende voettocht van enkele maanden zon Paulus op een manier om de ondergraving van zijn ‘Weg’ door de Hebreeën te pareren. Hij besloot zijn gemeenten met brieven op zijn ‘WEG’ te houden.
Midden in de zomer bereikten ze eindelijk Efeze. De aanblik van het heiligdom van Artemis dat al van grote afstand te zien was – het overtrof het grootste bouwwerk dat ze kenden, de Tempel van Jeruzalem, en ook de Akropolis van Athene zonk er bij in het niet – moet voor Paulus schokkend geweest zijn. Maar de stad zelf deed Paulus aan Korinthe denken. Efeze had toen nog twee havens (vandaag ligt de stad door verzanding 6 km landinwaarts), had twee agora’s (marktpleinen), gonsde van bedrijvigheid, was multicultureel en Griekstalig.
Efeze? Is dat niet de stad van de apostel Johannes geweest? Even googelen.. Jawel!
Johannes was de jonge neef van Jezus, zijn oudere broer was Jacobus de oudere (Jacobus de jongere was Jezus’ eigen broer).
Volgens Polycarpus van Smyrna (ca. 155), die een leerling van Johannes geweest is, heeft Johannes zijn meeste jaren doorgebracht in en rond Efeze. Johannes zou volgens een oude traditie in het jaar 39 naar Efeze gekomen zijn. In zijn gezelschap bevond zich Jezus’ moeder Maria. Johannes zou voor haar in de nabijheid van de stad een huisje gebouwd hebben, waar zij tot aan haar dood in het jaar 48 heeft gewoond.
Johannes is in 95 op last van keizer Domitianus verbannen naar het gevangeniseiland Pathmos om daar als stokoude man dwangarbeid in de mijnen te verrichten. In een grot aldaar schreef hij het bijbelboek Openbaring, ook wel Apocalyps genaamd. Een vreemd boek, maar de omstandigheden in acht genomen, niet onbegrijpelijk. Onder Domitianus’ opvolger Nerva (96-98) mocht hij terugkeren naar Efeze, om daar na enkele jaren te overlijden in zijn bed.
Kijk! Paulus heeft van 53 tot en met 55 in Efeze getoefd. Maar geen woord in zijn brieven, noch in Handelingen van zijn reisgezel Lucas, over Johannes die daar vanaf 39 werkzaam is geweest, noch over de moeder van Jezus die daar van 39 tot 48 geleefd had, dus tot kort voor Paulus daar arriveerde en werkte. Heel vreemd, niet?
Hoe dan ook, Paulus arriveerde dus in 53 met Timoteüs en Titus in dit Efeze. Ze gingen natuurlijk eerst op zoek naar Aquila en Priscilla. Dat tweetal moet daar het jaar daarvoor zijn opgenomen in een bloeiende christengemeente, en door Johannes. Ik heb op mijn jaaroverzicht (lang gelinieerd vel papier met de eerste 200 jaar van onze jaartelling) in dat jaar 52 ook staan dat rond die tijd de Q-tekst, de basistekst voor de latere evangelies, moet zijn ontstaan. Nou, Efeze komt als ontstaansplaats ervan best wel in aanmerking, lijkt me. Het Thomas-evangelie dateert volgens sommigen ook uit deze tijd, maar dat lijkt geschreven te zijn in de door Thomas gestichte gemeente in Edessa.
Aquila en Prisca vertelden enthousiast dat ze waren bezocht door een geleerde man uit Alexandrië, Apollos. Deze had meegedeeld dat Alexandrië ook een grote joodschristelijke gemeente kende. Hij kende ook Jezus, echter alleen als dopeling en leerling van Johannes de Doper. Aquila en Priscilla hadden hun best gedaan om Apollos de figuur van Jezus als de Christus en de Verlosser bij te brengen.
Apollos was kort voor Paulus’ komst naar Korinthe vertrokken, op hun aanraden, aangezien ze veronderstelden dat die veel grotere gemeente beter in staat zou zijn om deze geleerde man bij te spijkeren. Ze hadden veel vertrouwen in Apollos, omdat deze, anders dan de apodictische Paulus, open stond voor argumenten en als deze zinnig waren, zijn eigen mening aanpaste.
Paulus was allerminst blij met die Apollos, nog afgezien van diens rare Jezusbeeld. Paulus was er van overtuigd dat ook Korinthe door de Hebreeën bezocht zou zijn en dat ze ook Apollos zouden hebben geïnstrueerd. En ook stak hem hun enthousiasme over Apollos een beetje, terecht vermoedend dat deze qua geleerdheid en tact een maat groter dan hijzelf zou zijn.
Hij trok weer in bij Aquila en Prisca, overdag zeilen naaiend in het atelier om de kost te verdienen voor zichzelf en voor zijn helpers.
Op de sabbatdagen was hij te vinden bij de synagogen, om onder de Joden aanhangers voor zijn Weg te werven. Titus, Timotheüs en anderen had hij naar de omringende steden gestuurd om voorbereidend werk te verrichten.
In de nachtelijke uren werkte hij aan eerst aan een brief voor de gemeente Korinthe. Hij drukte de Korinthiërs op het hart, niet te zeer aan Apollos’ woorden te hechten want die was nog niet voldoende onderricht in De Weg. Aangevuld met een ampele uitleg van wat die prediking diende in te houden: dat de beloften die God in het Oude Testament deed, waren vervuld met de komst van Jezus, de Messias. Dat Jezus door God als Messias was gezalfd bij zijn doop door Johannes. Dat Christus volgens de wil van de Vader was gekruisigd en na de derde dag was herrezen uit het graf, verschijnend aan de apostelen. Dat God aan Christus Jezus’ volgelingen de Heilige Geest had geschonken, zodat zij in tongen konden spreken – de Heilige Geest is een belangrijke vondst van Paulus, en die laat hij ook behoorlijk wat werk verrichten in zijn Brieven. Dat Jezus tenslotte ten hemel was opgenomen, zittend aan de rechterhand van de Vader, en zal wederkomen voor het Laatste Oordeel en het herstel van alle dingen.
Bij Aquila en Prisca had hij al meteen kennis gemaakt met Chloë, een vermogende christenvrouw die zowel in Efeze als in Korinthe handel dreef en wier werknemers en familieleden veelvuldig tussen beide steden op en neer reisden. Aan een van deze mensen gaf hij zijn brief mee. Via deze mensen vernam hij ook dat het helemaal niet goed ging in Korinthe. Daar waren Petrus c.s. inderdaad langs geweest en hadden de gemeente verteld dat de leer van Jezus zoals Paulus hen die had onderwezen, ernstig afweek van de leer zoals die in de moedergemeente van Jeruzalem werd gevolgd. En nu was de gemeente uiteengevallen in volgelingen van Petrus, volgelingen van Apollos en getrouwen aan Paulus’ leer. Bovendien was een rijk gemeentelid gaan samenwonen met een bijzit van zijn eigen vader en vertoonden meer leden onzedelijk gedrag.
Een opsteker voor Paulus is geweest de komst van ene Epafroditus, op hem afgezonden door de gemeente Filippi in Macedonië … met een mooie zak geld! Bijeen gezameld door de Macedonische gemeenten. Paulus was nu verlost van de zware atelier-arbeid. Hij kon voor de kost betalen en zich geheel aan zijn zendingswerk wijden.
Epafroditus bleek ook nog eens een zeer waardevolle helper hierbij. Epafras, zoals hij weldra genoemd werd, kreeg in de twee jaar dat hij hier in Asia bleef, gemeenten in Kolossos, Laodicea en Hiërapolis, steden in de regio van Efeze, van de grond. Tot hij ziek werd. Zo ziek dat voor zijn leven gevreesd werd. Maar gelukkig herstelde hij. Epafras is een van Paulus’ belangrijkste helpers gebleven.
Paulus schreef nu de lange brief die we kennen als de Eerste brief aan de Korintiërs. Hij refereert daarin overigens aan een eerdere brief (I Kor.5.9), dus dat u niet denkt dat ik die uit mijn duim gezogen heb. In I Kor. 15.1 verzekert hij de christenen dat ze alleen ‘behouden worden’ als ze vasthouden aan de leer zoals hij, Paulus, hen geleerd heeft. Een behoorlijk pittige brief waarin hij vooral de onzedelijken de wacht aan zegt.
Paulus’ brief – voor ons westerlingen erg zwatelige literatuur, associatief geschreven (gedicteerd) en ongestructureerd bovendien – gaat ook in op hoe een huwelijk hoort te zijn, áls men al zo nodig getrouwd wilt zijn. Want als je niet trouwt, zoals Paulus zelf, kun je immers al je tijd aan de Here besteden.
Verder benadrukt hij dat God de baas is over de man, maar dat de man de baas is over de vrouw. En dat de man bij de eredienst het hoofd onbedekt dient te hebben, maar de vrouw haar hoofd moet bedekken. Maar misschien is dit latere toevoegingen van een orthodoxe overschrijver, daar waren ze in die tijd heel makkelijk in.
Je moet de opmerkelijke elementen uitvissen tussen een grote hoeveelheid vroom geprevel over de Geest en zo. Hij richt zich vrijwel uitsluitend tot ‘broeders’, dat valt ook nogal op. Even tellen … 37 keer broeder(s) tegen 2 keer zuster. En de Heilige Geest komt maar liefst 40 keer langs in deze brief.
Nog iets opmerkelijks aan het einde van deze brief: “Een eigenhandige groet van mij, Paulus”. (1 Kor.16.22) Dat wijst er op dat hij de hele brief aan iemand (vermoedelijk Timotheüs) gedicteerd heeft en dat hij aan het slot zelf met hanenpoten een toevoeging heeft geschreven, als waarmerk dat het zijn brief was. Het duidt er ook op dat het elke dag zeilen naaien zijn handen ongeschikt maakte voor het fijne schrijfwerk.
Intussen moet ook Apollos uit Korinthe teruggekeerd zijn in Efeze. Want op het einde van 1 Kor. schrijft Paulus: “En wat broeder Apollos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk verzocht om met de broeders tot u te gaan, doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij zal gaan zodra het hem gelegen komt.”(1 Kor.16.12)
Paulus gaf de brief mee aan Timotheüs en Titus die hij op de woelige gemeente afstuurde.
Drie maanden lang had Paulus op de sabbatdagen zijn best bij de synagoge, maar de orthodoxen onder de Joden waren alleen maar vijandiger geworden; zodat hij het opgaf en zich voortaan geheel aan de onbesnedenen van Efeze wijdde. Hij kreeg voor die dagen de beschikking over de lesruimte van een filosoof, Tyrannos, en daar heeft hij de verdere twee jaar in Efeze goed gebruik van kunnen maken.
Paulus was erg ongerust over de toestand in Korinthe en zag reikhalzend uit naar de terugkeer van Timoteüs. Diens verslag was niet bijster geruststellend. De harde toon van zijn brief was bij een aantal mensen niet goed gevallen. De verdeeldheid was er zeker niet door verminderd. Paulus besloot nu om er zelf heen te gaan, al was het maar voor een kort bezoek. In Handelingen is er niets over vermeld maar in Paulus Tweede Brief aan de Korinthiërs (II Kor. 13.1) schrijft hij vanuit Macedonië: “Dit is nu de derde maal dat ik tot u kom”. Het bliksembezoek vanuit Efeze heeft blijkbaar zo weinig uitgericht (heeft misschien zelfs olie op het vuur betekend) dat er nergens iets over gemeld wordt.
Die tweede brief hoort in het rijtje van in Efeze geschreven brieven niet thuis dus die bespreek ik verderop.
Hij heeft in Efeze dus de brieven geschreven (of gedicteerd) welke hij zich onderweg er heen had voorgenomen: als tegenaanval voor het gestook van Petrus c.s. onder de door Paulus gestichte gemeenten.
Zoals de Brief aan de Galaten. Daarin veegt hij hen de mantel uit dat ze het oor geleend hebben aan wettische Joden. Dus dat ze hun vrijheid die hij hen met Jezus Christus gebracht heeft, hebben ingeruild voor de ketenen van de Joodse Wet. “O, onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd?”(Gal.3.1) En verderop: “Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrij gemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen” (5.1) En op het laatst (5.11) weer: “Ziet, met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf!”.
Ook een brief aan de Kolossenzen. Die waren door Epafras (Epafroditus) tot De Weg gebracht, maar die dienden nog extra gewaarschuwd te worden voor de verwarring die Hebreeën onder hen zouden kunnen stichten. Die laatsten omschrijft hij versluierd als lieden die komen met “ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus”. De Joodse bijbelverhalen met de Wetten van Mozes zijn voor hem mensenwerk, maar zijn eigen Christusboodschap is van goddelijke oorsprong, zie je.
Maar het is ook een bedelbrief. Ook weer heel versluierd gesteld. De brief laat hij brengen door Tschikus, die hen zal vertellen hoe het met hem gesteld is. Samen met Onesimis, “die een der uwen is.[Over Onesimus horen we dadelijk, in de Brief aan Filemon.] Zij zullen u van alle omstandigheden hier op de hoogte brengen. Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barabbas, over hem hebt gij opdracht gekregen, ontvangt hem indien hij bij u mocht komen – en Jezus genaamd Justus, de enigen uit de besnedenen die mijn medewerkers zijn voor het Koninkrijk Gods, en die mij dan ook tot troost geweest zijn. Epafras laat u groeten, die een der uwen is, een dienstknecht van Christus Jezus, … Want ik kan van hem getuigen dat dat hij zich veel moeite heeft gegeven voor u en voor hen die te Laodicea zijn en te Hiërapolis. De geliefde geneesheer Lucas en ook Demas laten u groeten. Groet de broeders [!] te Laodicea; ook Nympha met de gemeente bij haar aan huis. En wanneer deze brief bij u is voorgelezen, zorgt dan dat hij ook in de gemeente Laodicea voorgelezen wordt en dat gij ook die van Laodicea u laat voorlezen.”
En hij eindigt deze gedicteerde brief weer met “Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Gedenk mijn gevangenschap. De genade zij met u.”
Van een brief aan de gemeente Laodicea is echter niets bekend.
Hij dicteerde er ook een korte Brief aan Filemon, een rijke christen in Kolosse. Om bij hem te pleiten voor Filemons weggelopen slaaf Onesimos die bij hem in de gevangenis zat en die door hem bekeerd was. Of hij Onesimis asjeblieft weer in genaden zou willen aannemen en hem verder als een medechristen goed zou willen behandelen.
En of hij alvast een logeerplek voor hem (Paulus) zou willen vrijmaken in zijn huis, want Paulus hoopte spoedig weer op vrije voeten te komen. Groeten van Epifrastus, Marcus, Aristarchus, Demas en Lucas.
Hoe belandden Paulus met de zijnen na twee en een half jaar met rust gelaten te zijn, in de gevangenis? Ja, het kon natuurlijk niet goed blijven gaan, Paulus kennende, in dat heidense Efeze. Al heeft hij er voor zijn doen heel lang voorzichtig geopereerd.
Het begon met een akkefietje met de zonen van de Joodse hogepriester Skevas. Die hadden vergeeft geprobeerd om bij iemand een boze demon uit te drijven, terwijl Paulus de klus in een handomdraai klaarde. Daardoor overmoedig geworden had hij zich ook onder de bezoekers van de Artemistempel begeven en zich laatdunkend uitgelaten over de Artemisbeeldjes die ze daar voor veel geld als souvenirs van de handelaars kochten.
Paulus was alweer verder gelopen, maar de maker van de beeldjes, zilversmid Demetrius, was die smadelijke opmerkingen over zijn handel ter ore gekomen. Die klom nu op een kist en stak een gloedvol betoog af, eindigend met een door alle toehoorders overgenomen “Groot is de Artemis van Efeze!!”. Aristarchus en Gaius, ook christenen en op het verkeerde moment op de verkeerde plaats, werden door de menigte vastgegrepen en naar het theater gesleurd. De geallarmeerde Paulus wilde hen te hulp snellen maar zijn vrienden hielden hem tegen: hij zou de agressie alleen maar erger maken. Een Jood, Alexander, mengde zich in het gewoel om de Efeziërs duidelijk te maken dat dit geen Joden waren maar leden van een sekte; Joden hadden hier niets mee van doen. Maar de Efeziërs lachten hem vierkant uit: Joden waren in hun ogen niet minder verdacht want ook die waren geen vereerders van Artemis. De menigte raakte steeds meer op kookhitte, en nu moest de Romeinse magistraat tegen zijn zin ingrijpen. Zijn soldaten baanden zich een weg door de menigte en arresteerden de christenen.
Het is niet bekend hoe kort Paulus en de zijnen in de gevangenis van Efeze hebben doorgebracht, noch hoe ze er uit gekomen zijn. Misschien met een door de gemeenten opgebrachte afkoopsom. Dat zou het gebedel om geld kunnen verklaren.
Paulus heeft er de Brief aan de Filippenzen geschreven. Dat wil zeggen, gedicteerd aan Timoteüs die in de aanhef ervan genoemd wordt. Paulus laat weten dat hij gevangen zit door het vrijelijk verkondigen van “Het Koninkrijk Gods”. Met meteen een sneer naar Petrus c.s. die volgens hem preken “uit nijd en twist, en met onzuivere bedoeling”. Om er meteen aan toe te voegen: “Wat doet het er toe?”, want tenslotte verkondigen ook zij de Christus en daar gaat het tenslotte maar om.
Hij wil hen graag bezoeken, maar als dat niet lukt, hoopt hij van hen te horen dat ze standvastig zijn en zich “niet door de tegenstanders laten beangstigen”. Dat zou een mooie “aanwijzing zijn voor hun verderf”. En even verder: “Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis!”. Hij blijft hakken op Petrus c.s.
Hij bedankt hen uitvoerig voor het geld dat hij van hen ontvangen had. Hij had op zijn tweede reis met Silas hun stad na gevangenschap moeten verlaten zonder voldoende reisgeld, en ze hadden daarna ook uit Tessalonia moeten vluchten. Ze hadden erge honger geleden toen. Of hij de Filippenzen in de tussentijd er op gewezen had dat alle door hem bezochte gemeenten hem standaard van reisgeld voorzagen maar dat zij nog in het krijt stonden (“met mij in rekening van uitgaven en ontvangst staan”) is niet bekend maar nu, zegt hij “is alles voldaan, alles is aangezuiverd, nu ik van Epafroditus het door u gezondene ontvangen heb.” (Fill.4.16)
De brief eindigt met een van de typische Paulus-aansporingen: “Verblijdt u in de Here te allen tijde. Wederom zal ik zeggen: verblijdt u. Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend”.
Want dat is een van de sterke punten geweest van zijn boodschap. Dat was het element dat hem vanaf het prille begin bij de Jezussekte in Damascus had aangetrokken: dat die mensen zo aardig waren tegen elkaar en tegen iedereen. Dat was wat ook Paulus’ aanhangers moest onderscheiden van de Joden én de heidenen: de Liefde. Dat christenen aardig zijn tegen elkaar en tegen iedereen, en niet liegen en bedriegen. Dat was nieuw in die keiharde Romeinse wereld. Misschien is dat element wel het enige aardige van het Christendom geworden.
Epifras was heel ziek geweest maar was gelukkig weer op de been. Paulus stuurt hem nu met deze brief terug naar Filippi, zodat ze kunnen zien dat hun Epafroditus weer helemaal de oude is.
Nogmaals, hoe Paulus de gevangenis van Efeze heeft kunnen verlaten blijft in het ongewisse. Hij zal dus eerst naar Kolossus, naar Filemon, zijn gegaan met zijn gezellen, om daar op verhaal te komen. Want gevangenissen waren toen zeker geen hotels.
Paulus heeft getwijfeld of hij nu eerst naar Korinthe zou gaan en van daar noordwaarts naar Macedonië. Maar zijn bliksembezoek had hem zo ontmoedigd dat hij er voor koos om het anders om te doen: eerst naar Macedonië, van daar uit een lange brief vooruit te sturen om olie op de golven te krijgen, en dan pas met angst en beven op Korinthe af.
Maar voor ik Paulus ga volgen op zijn reis naar Troas, kom ik nog even terug op Paulus’ thema van de Liefde, dat vernieuwende element in die keiharde Romeinse wereld. In het Grieks heet deze liefde agapè , en houdt in de liefde van God voor zijn schepselen en de liefde van de mens voor God en diens schepselen, dus ook voor de medemensen.
Dat was ook al een element in de predikingen van Jezus geweest. Althans … volgens de predikingen zoals die hem zijn toegedicht door de latere evangelieschrijvers.
Al mag zelfs zijn hele bestaan-hebben blijkens ds Van der Kaay’s boek De Ongemakkelijke Waarheid vatbaar zijn voor betwijfeling, en ga ik daar niet in mee, toch twijfel ik wel ernstig aan de inhoud van Jezus’ predikingen. Omdat die inhoud is opgetekend decennia na de dood van Paulus, toen diens Brieven eigenlijk de enige op schrift gestelde geloofsinhoud van het ontluikende christendom bevatte. Waardoor Jezus’ boodschap behoorlijk ‘paulinisch’ gekleurd is.
Of ook wel: Johannes-achtig. “Kinderen, bemint elkander”. Volgens Hieronimus die rond 400 de bijbel uit het Grieks in het latijn vertaalde, de Vulgaat, herhaalde de oude apostel Johannes op zijn oude dag, al half dement, dit zinnetje uitentreuren, er aan toevoegend: ”Daaruit zal men weten dat gij leerlingen van Jezus zijt.”
Ook Jezus moet Liefde al een belangrijk geloofspunt geacht hebben. In Mt 22:36-40 lees ik: “Meester, wat is het grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.”
Niemand kan hard maken dat Jezus een Esseen was, maar zijn leringen waren in hoge mate Esseens gekleurd. Niet alleen vanwege zijn nadruk op naastenliefde en zorg voor de armen, maar ook zijn afstandname van zowel Sadduceeën als Farizeeën: typisch Esseens. En zijn verwijzing naar het naderende einde van de wereld (nabij zijn van het Koninkrijk van God). Maar ja, wat hij zoals gezegd heeft weten we alleen via de latere evangelieschrijvers, dat hou je toch.