In 67 houdt het wat Paulus betreft op. Op dat moment houdt het ook wat de moedergemeente van het ontluikende Christendom betreft, op. De Joodse opstand in Provincia Judaea is begonnen en zal in 70 eindigen met de uitroeiing van de opstandelingen en de verwoesting van de Tempel van Jeruzalem.
De Jeruzalemse christengemeente had tijdig de benen genomen. In 62 was hun leider Jacobus al het slachtoffer geworden van de troebelen, en die werden alleen maar erger. Hun stichter Jezus had zich nooit met de opstand tegen de Romeinen ingelaten (“Geef de keizer wat des keizers is”) en zijn volgelingen wensten niet aan de opstand tegen de Romeinen mee te doen. Ze weken uit naar Trans-Jordanië en alleen als Ebionieten zullen ze nog bescheiden figureren in het begin van de Islam.
Dus laten we nu, in het jaar 70, de balans opmaken van het beginnende Christendom tot pakweg het einde van de eerste eeuw. Wat hebben we?
We hebben een behoorlijk aantal gemeenten in een groot aantal steden van het toenmalige Romeinse rijk. Gemeenten die voor de gewone burgers doorgingen voor Joodse sekten, en waarin veel Jezus-volgelingen nog steeds de Wet van Mozes onderhielden. Maar waar ook een groeiend deel niet-Joden zich toe aangetrokken voelde. De laatste waren vooral Grieken dan wel Griekssprekenden. Die hadden weinig met het Jodendom en al helemaal niet met de Joodse wet, met zijn besnijdenis en voedseltaboes.
Die gemeenten bevonden zich in Anatolië (vandaag Turkije), Griekenland en Macedonië, en in Rome. In Alexandrië? Chistenen? Nee, dat niet; maar ook daar was wat aan de hand.
Ook daar moet een Joodse moderniseringsstroming geweest zijn, soortgelijk aan die van Paulus, en ook met Jezus als cultfiguur. De in 50 overleden grote leraar Philo had weliswaar hoegenaamd geen kennis van ene Jezus als Joodse messias-pretendent, maar hij stond wel een allegorische interpretatie van de Bijbel voor. Ik vermoed dat onder enige van zijn leerlingen ook het idee van een Joodse mysteriecultus gerijpt is, en dat Apollos daar deel van heeft uitgemaakt. Ze hadden Jezus als cultusfiguur gekozen op grond van een verhaal over diens doop door Johannes de Doper en wat daarbij zou zijn voorgevallen.
Wellicht is hun idee van een Joodse mysteriecultus bij de orthodoxe Joden van Alexandrië niet goed gevallen en is Apollos daarom uitgeweken naar Efeze, om te proberen aldaar aanhang voor het idee te krijgen. Op dat moment vertoefde Paulus ter voorbereiding van zijn derde reis in Antiochië. Maar Prisca en Aquila waren op Apollos’ predikingen afgegaan en hadden er veel in herkend. Ze hadden op hem ingepraat en hem kennis over Jezus bijgebracht. Ze waren onder de indruk van zijn Bijbelkennis en zijn innemende bescheidenheid, en ze hadden hem naar Korinthe gestuurd, met een aanbevelingsbrief, zodat ze hem daar verder zouden kunnen onderwijzen.
Toen Paulus in Efeze terugkeerde, was hij aanvankelijk gepikeerd over Prisca’s enthousiasme voor Apollos, enfin, zie post 10 D. Maar toen hij hem eenmaal ontmoet had, nam zijn waardering voor Apollos enorm toe. Apollos was echter kopschuw geworden door de verdeeldheid van de Jezusvolgelingen in Korinthe en wilde er niet meer naar toe. Apollos is ouderling geworden in verscheidene gemeenten, met name in Milete. Ik krijg het nog over hem in deze post.
Wat valt er verder te zeggen over de Jezus-beweging omstreeks 70 AD? De aantrekkingskracht van de beweging was gelegen in
1. de aardige en zorgzame manier waarop de gemeenteleden met elkaar omgingen; dat was werkelijk iets nieuws in de vrij hardvochtige Romeinse wereld, economisch gebaseerd op slavernij en imperialisme (het onderwerpen en belastingplichtig maken van andere landen), sociologisch op standsongelijkheid en individualistisch op mannen-eer en competitie.
2. de toegankelijkheid: werkelijk iedereen, vrouw of man, rijk of arm, edel of slaaf, was welkom, je hoefde er niet veel voor te leren; de hoefde er vooral wat voor af te leren: niet langer te geloven in goden of godenmagie.
3. als je je eenmaal had laten dopen, was de enige verplichting om aardig en zorgzaam, naar je vermogen, om te gaan met je gemeenteleden, en een tiende van je inkomen af te dragen voor de gemeente. En je moest je voortaan voorbeeldig gedragen.
Dit was allemaal minder ingewikkeld dan je te laten opnemen in een der heidense mysterieculten; die waren exclusiever en vereisten jarenlange inwijdingsprocedures. Waarin de christengemeenten overeenkwamen met deze mysterieculten-gemeenschappen was hun wekelijkse bijeenkomen voor een gemeenschappelijke maaltijd. Wat er apart was aan die eucharistie was dat de gemeenteleden vooraf hun geweten zuiverden door op te biechten wat ze fout hadden gedaan in de afgelopen week en dat er veel nadruk werd gelegd op keurig gedrag.
Wat de op schrift gestelde geloofsinhoud betreft: voor de Joodse christenen bleef dat de Tenach, de Joodse Bijbel. En de Joodse Wet. En verder de Brieven van Paulus, die rondgingen en waarvan alle gemeenten afschriften hadden. Ze werden voorgelezen op de wekelijkse bijeenkomsten ten huize van een der rijkere gemeenteleden, waarbij brood en aangelengde wijn werden gedeeld en een der oudsten zich tot de gemeenteleden richtte, meestal degene die tot episkopos was gekozen. Ook te behoren tot het college der ‘oudsten’ was geen geringe uitverkiezing.
Maar steeds meer gemeenteleden behoorden tot de ‘onbesnedenen’, de niet-Joden. Voor hen golden de Joodse geschriften en de Joodse Wet niet. De meesten zullen er wel enige kennis van genomen hebben, maar Paulus had altijd zijn best gedaan om hen geen Joodse verplichtingen, en al helemaal geen besnijdenis op te leggen. De apostelen uit Jeruzalem hadden daar altijd wél erg de nadruk op gelegd, en dat had voor de tweespalt gezorgd: tussen ‘Hebreeën’ en ‘Grieken’. Daar kwam nu, na het neerslaan van de Joodse opstand in 70 en het verdwijnen van de oude Joodse offerdienst, een eind aan.
Een naar gevolg voor alle Joden in het hele rijk was, dat keizer Vespasianus besloot tot de fiscus judaicus (Jodenbelasting). De Joden, althans de mannen tussen de twintig en de vijftig jaar, hadden altijd twee drachmen per jaar betaald aan de Tempel. Vespasianus bepaalde dat voortaan elke Jood, man of vrouw, volwassen of kind, hetzelfde moest betalen maar nu aan het Capitool. Vooral voor arme joodse gezinnen was dat een zware aanslag.
De christenen hadden tot nu toe geprofiteerd van het feit dat ze voor een Joodse sekte werden aangezien door de Romeinen en als zodanig werden vrijgesteld van deelname aan de officiële religie en de keizerverering. Maar nu kwamen ze voor een vervelende keuze te staan: of als Jood worden aangezien en betalen, of als niet-Jood de keizer vereren.
De oplossing was dat de christenen verklaarden, het nieuwe Israël te vertegenwoordigen. God had de Joden blijkbaar de rug toegekeerd en gestraft voor hun opstandigheid tegen het door God boven hen gestelde gezag. Voortaan waren de christenen Gods uitverkoren volk.
Zo distantieerden ze zich van het Jodendom en konden zich toch beroepen op de oude Joodse vrijstelling. Maar daar trapten de meeste Romeinse gouverneurs en belastinginners natuurlijk niet in.
Geschiedschrijver Flavius Josephus schreef rond 75 De Joodse Oorlog waaraan hij zelf actief had deelgenomen; maar hij was bevriend geraakt met Vespasianus en Titus en naar Rome verhuisd. In zijn boek zag Josephus de neergang van het Jodendom eveneens als een straf van God. Hij nam hiermee dus een christelijk standpunt in – tenzij het andersom is en de christen hun standpunt aan Josephus’ boek hebben ontleend.
De Joodse Oorlog is een van de weinige bronnen die voor de reconstructie van deze periode van dienst zijn.
De brieven van Paulus waren aanvankelijk de enige geschriften die in de christengemeenten werden voorgelezen. Die representeerde ’n van de moedergemeente van Jeruzalem afwijkende Jezus-visie: Jezus als mysteriecultusfiguur, als Zoon van God. Reden voor de moedergemeente om de door Paulus gestichte gemeenten te waarschuwen voor Paulus’ foute Jezus-visie.
Maar nu de moedergemeente was uitgeschakeld werd Paulus’ visie niet langer weersproken en werd mainstream. Een belangrijke ondersteuning is geweest de Brief aan de Hebreeën. Dat is een meesterlijk geschreven en opgesteld essay, in dertien hoofdstukken. Kan dus nooit van Paulus afkomstig zijn: diens associatief en knullig opgestelde dictaten konden hier niet aan tippen. Toch heeft Paulus er nog zelf een aanhangsel aan toe gevoegd, waarschijnlijk om er zijn zegen aan te geven. En het is in Rome geschreven, dus ergens tussen 61 en 67. Zelf denk ik dat de hoogbegaafde maar bescheiden Apollos de auteur is. Het geschrift ademt de Jezus-visie van Paulus maar heeft niets van diens polemische attitude.
Ronduit verbazingwekkend zijn de twee brieven van Petrus. Vanzelfsprekend gedicteerde brieven, van de hand van Silas (Silvanus). Maar inhoudelijk zou hij zo door Paulus gedicteerd hebben kunnen zijn: geheel ‘paulinisch’. De tweede, kortere brief eindigt met de aansporing:
“Houdt de lankmoedigheid van de Here en Heiland Jezus Christus voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven , wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige geschriften.” (Petrus 2, 3-15/16) Slechts in de laatste zin weergalmt nog de Hebreeën-Grieken-controverse.
Er moeten zekere meer geschriften populair zijn geweest in de vroege gemeenten; maar de latere schoonmaakwoede van de kerkvaders hebben daar weinig of niets van laten overleven. Er moeten vroege Jezus-biografieën geweest zijn, zoals de later gedestilleerde Q-tekst, de basistekst van de latere evangelies die al rond 50 ontstaan kan zijn. Die waren vermoedelijk nog te realistisch.
Het oudste evangelie dat tot de officiële canon is geaccepteerd is het in Rome al kort na 70 geschreven Evangelie van Marcus, met een Q-tekst als basis. Lucas heeft in 90 zijn evangelie geschreven voorafgaand aan zijn Handelingen, gebruikmakend van Marcus’ evangelie en naar men meent in Antiochië. Rond hetzelfde jaar schreef Mattheüs het zijne in Damascus.
Johannes, de langst overlevende apostel, lijkt zijn evangelie, zijn visionaire Openbaring en zijn twee Brieven op zijn verbanningsoord Patmos gedicteerd te hebben. Allemaal rond de jaren 90, en … geheel in de geest van Paulus’ Jezus-visie geschreven.
Van Johannes wordt door velen aangenomen dat hij als 33-jarige zich in het jaar 39, samen met Jezus’ moeder Maria die toen tegen de 60 jaar was, in Efeze heeft gevestigd, en daar en in de omringende steden en dorpen gemeenten heeft gesticht. Maria zou daar in 48, dus op 67-jarige leeftijd, overleden zijn. Heel raar dat Paulus die van 53 tot 55 in Efeze verbleven heeft, daar geen woord over heeft geschreven en wellicht met Johannes geen contact heeft gehad.
De verbanning van Johannes naar Patmos was pas onder Domitianus (81-96), dus je kunt zeggen dat het christendom van Efeze vooral door Johannes is gedragen geweest.
Maar wacht eens. In Handelingen 18:24-28 heeft Lucas het over Apollos, een geleerd man uit Alexandrië die “was ingelicht omtrent de weg des Heren en sprak en leerde nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de doop van Johannes.“ Ik heb in de vorige post al gemeld dat Prisca en Aquila hem toen hebben bijgepraat in ‘paulinische’ zin, en dat hij vanaf toen een belangrijke medewerker is geweest. Alle bijbelgeleerden nemen aan dat met “Johannes” de Doper wordt bedoeld. Maar zou het niet aannemelijker zijn dat hier de apostel Johannes bedoeld is? Die doopte nieuwelingen toch ook als ritueel bij hun toetreding?
Kort na zijn aankomst sprak Paulus een groep gemeenteleden aan en vroeg hen hoe zij tot het geloof gekomen waren. Ze zeiden: door Johannes; en dat die hen gedoopt had. Paulus: en hebben jullie toen de heilige geest ontvangen? Zij: nooit van gehoord! Paulus heeft ze toen opnieuw gedoopt in de naam van Jezus Christus. En toen “kwam de Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen en profeteerden”. (Hand. 19: 6)
Maar … ik vertel de gebeurtenis in mijn woorden; immers: Lucas kent helemaal geen apostel Johannes in Efeze – of hij verzwijgt hem. Volgens Lucas vraagt Paulus hen: “Hebt gij de heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt?”En toen ze van niets bleken te weten: “Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: “In de doop van Johannes”. Maar Paulus zeide: “Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk dat ze moesten geloven in die na hem kwam, dat is in Jezus. En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de heilige Geest over hen,” etc.
Dus Paulus het over De Doper … tenzij Lucas het zo formuleert om de apostel Johannes te kunnen verdoezelen. We zien bij hem wel meer valse trucjes.
Voor die ‘heilige Geest’ moeten we Lucas’ voorafgaande boek, het Evangelie naar Lucas, terugbladeren, over de doop van Jezus door Johannes de Doper. Dat toen (3:21-22) “de hemel zich opende, en de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen”. En vervolgens (4:1) “Jezus nu, vol van de heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid … “etc. Hier is Jezus blijkbaar nog geen God, maar een mens die door Gods geest in staat wordt gesteld om te doen wat hij moet doen.
Die ‘geest Gods’ komt ook al in de Joodse bijbel voor (in Genesis 1:2 zweeft hij, als de aarde nog woest en leeg is, over het water); maar in Paulus’ brieven, in Handelingen en in de evangelies geeft de Geest belangrijke inzichten en plannen in, steunt en inspireert, en rust gelovigen toe met vaardigheden. Vooral bij de doop in de juiste naam dus, dan ga je er van profeteren en ‘in tongen’ spreken.
Wat dat laatste betreft moeten we terug naar Handelingen 2:3, naar het Pinksterfeest, toen de apostelen na Jezus’ dood bijeen waren in een bovenzaal in Jeruzalem. Toen was er een windvlaag opgestoken, en verschenen er vlammentongetjes boven ieders hoofd: ze werden vervuld van de heilige Geest en begonnen ze “met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken”. De mensen die op het tumult af kwamen, konden niet anders dan concluderen: “Ze hebben teveel zoete wijn gehad!”. Maar dat werd door Petrus ontkend.
Het lijkt me nochtans hun conversatie niet ten goede gekomen te zijn, evenmin als het ‘spreken in tongen’ waar de door Paulus herdoopte Efeziërs toe overgingen. En ze gingen bovendien profeteren! Dat is het verkondigen of uitspreken van een boodschap van God door een werking van de Heilige Geest. In het Oude Testament (de Joodse bijbel) alleen door profeten, maar in het Nieuwe Testament (de christelijke bijbel plus de brieven en de evangelies) een mogelijkheid voor alle gelovigen die ‘met de Geest vervuld zijn’ zoals Paulus dat formuleert. Over profeten gaan we het ook even hebben.
Een vroeg geschrift is ook geweest de Didachè, waarvan de eerste versie geschreven moet zijn rond 85. Geschreven ten behoeve van de nieuwelingen, ter onderrichting. Als co-produktie van een aantal bisschoppen en ouderlingen, naar men vermoedt in Antiochië en omstreken, en bedoeld om de opleiding van nieuwe gemeenteleden te stroomlijnen. Het bevatte aanvankelijk vooral liturgische richtlijnen en gedragsregels; pas in de 2e eeuw bevatte de Didachè ook leerstellige punten en uitspraken van Jezus.
Het geeft een kijkje in de ordening van het vroege gemeenteleven, gesticht door apostelen en andere geloofsverkondigers die, zodra ze een aantal bekeerlingen hadden weten te maken, er een paar verstandige lui uit kozen om voortaan wekelijkse maaltijden te organiseren en tienden van elk gezin te innen ter bekostiging ervan en ter ondersteuning van armen, weduwen en wezen. Om dan weer verder te trekken.
Die gemeenten werden vervolgens bezocht door andere apostelen en geloofsverkondigers, en die dienden kost en inwoning te krijgen. Dit kan profiteurs uitlokken.
En jawel hoor, Didachè zegt er over:
“Iedere apostel die tot u komt moet opgenomen worden als de Heer. Maar hij zal slechts één dag blijven; als het nodig is, ook nog een volgende. Blijft hij echter drie dagen, dan is hij een valse profeet. Wanneer de apostel verder trekt, zal hij niets ontvangen behalve brood dat voldoende is tot zijn volgende overnachting. Vraagt hij om geld dan is hij een valse profeet.”
En vervolgt: “Stelt u toch bisschoppen en diakenen aan die den Heer waardig zijn, zachtmoedige, niet-geldgierige, beproefde mannen. Want zij doen u dezelfde dienst als de profeten en leraars [de eerdergenoemde ‘apostelen’]”.
Er is ook een ‘heidens’ geschrift dat inzicht geven in hoe er in de vroege christengemeenten gedacht en gepraktiseerd werd. In 112 schrijft Plinius de Jongere, prefect van de Provincia Bithinia (de zuidkust van de Zwarte Zee) aan keizer Trajanus over de zorgwekkende verbreiding van het christengeloof in zijn provincie.
“Ze komen gewoonlijk op een bepaalde dag in alle vroegte bijeen. Zingen een loflied voor hun god Christus. Ze verplichten zich tegenover elkaar om geen slechte daden te begaan, zich te onthouden van bedrog, diefstal en overspel; nooit hun woord te breken, nooit het bestaan van een verplichting te ontkennen indien hen gevraagd is die na te leven”. (Plinius Brieven, 10. 96-7)
En dan zijn er de zeven brieven van bisschop Ignatius van Antiochië. Deze werd omstreeks 115 naar Rome getransporteerd om in het Colosseum voor de leeuwen gegooid te worden. Onderweg schreef hij die brieven, leerstellig ondersteunend en troostend. Hij drukt de geloofsgenoten op het hart niets in het werk te stellen om zijn marteldood te verhinderen. Hij ziet zijn aanstaande dood als een waardig offer voor God. Zo zal hij pas een echte leerling, volgeling van Christus zijn. Als hij tussen de tanden van de leeuwen vermalen wordt, zal hij lijken op het tarwe waarvan het eucharistisch brood is gemaakt. Ignatius’ brieven zijn populair geweest en hebben niet weinig bijgedragen aan de idealisering van het martelaarschap onder de vroege christenen. Ignatius neemt in zijn brieven al volledig afstand van het (voor hem) achterlijke en theologisch onjuiste Jodendom.
Toen 15 jaar later Sjimon bar Kochba de laatste Joodse opstand (132 – 136) organiseerde, wilde hij de christenen tot deelname dwingen. Hun categorische weigering kostten velen het leven, en hiermee was de breuk definitief geworden. De afwijzing van het Jodendom ontaardde vanaf nu in vijandigheid.
De aanleiding voor de opstand was geweest dat keizer Hadrianus de steeds georganiseerdere treur-bedevaarten van Joden naar de puinhoop van de Tempel in Jeruzalem een herleven van de Joodse opstandigheid vreesde en besloot om van het voormalige Jeruzalem een echte Romeinse stad te maken, waar Joodse gebruiken als besnijdenis niet langer zouden worden getolereerd. De drie jaar verbeten strijd eindigde met de definitieve afrekening van het Jodendom in de provincie. Bijna duizend dorpen werden in de as gelegd, bijna 600.000 Joden vonden de dood, Judea werd een woestijn. Op de puinhopen van Jeruzalem werd de Romeinse stad Aelia Capitolona gebouwd, en op de plek van de Tempel verrees de tempel voor Jupiter Capitolinus. Geen Jood mocht nog ooit ook maar in de nabijheid van deze stad komen. De Joodse identiteit werd in het Joodse land voorgoed weggevaagd.
De vijandigheid tegen het Jodendom werd verwoord door bisschop Melito van Sardes (ca 170), een van de vroegste kerkvaders. Eusebius vermeldt in zijn Kerkgeschiedenis (323) de volgende werken van Melito: “Twee boeken over Het Paasfeest, over Levenswandel en de profeten, over De kerk, en een boek over De dag des Heeren; voorts over Het menselijk geloof, over De schepping, over Geloofsgehoorzaamheid en de zintuigen; bovendien over Ziel, lichaam, over De doop, over De waarheid, en De geboorte van Christus; ook nog een boek van hem over Profetie, over Ziel en lichaam, over Gastvrijheid, De Sleutel, over De duivel en De openbaring van Johannes, ook over De lichamelijkheid van God; tenslotte is daar het Verzoekschrift aan Antoninus.” Een invloedrijke auteur dus, die Melito. Des te invloedrijker is zijn rol geweest in het latere antisemitisme van de Kerk. In zijn compleet bewaard gebleven boek over het Paasfeest beschuldigt hij als eerste de Joden van godsmoord, de moord namelijk op Jezus Christus.
Het belangrijkste element in de vroegste christengemeenten is toch geweest de organisatie van die gemeenten: geleid door een college van zorgvuldig gekozen ‘oudsten’ met aan het hoofd en bisschop (epi-skopos, toeziener). Aanvankelijk werden de bisschoppen aangesteld door een apostel die Jezus nog in levenden lijve hadden meegemaakt, of door Paulus die zichzelf ook ‘apostel’’ noemde op grond van zijn opgeblazen verhaal over zijn plotselinge bekering op weg naar Damascus. Daarna werden de bisschoppen gekozen door co-optatie gedurende een samenkomst (concilium) van zoveel mogelijk bisschoppen van een regio, garandeerde samenspraak en overeenstemming. Bij het tot stand komen van de Didachè is hun eenheid scheppende rol al duidelijk. Deze bisschoppen met hun concilies zouden de kracht van de Kerk worden: een ideologische organisatiekracht waarover geen enkele andere cultus beschikte. Het is deze organisatiekracht geweest die keizer Constantijn er in 325 toe bewogen heeft, het Christendom te verkiezen boven het Mithraïsme of een der andere populaire mysterieculten, die elke vorm van organisatie ontbeerden.
Maar deze post gaat vooral over hoe het de gemeenten van Paulus en de andere apostelen verging toen deze overleden waren. Het langst heeft Johannes het uitgehouden; maar ook over hem jammer genoeg weinig bekend. Als visserszoon was hij analfabeet, en wat er aan geschriften van hem afkomstig is, moet gedicteerd zijn.
Naar het lijkt heeft hij zowel zijn brieven als zijn visionaire Openbaring en zijn evangelie gedicteerd op Patmos, waarheen hij op hoge leeftijd verbannen was. Vermoedelijk ook op aandrang van de schrijvende leerling, die het jammer vond als de laatste die Jezus nog had meegemaakt, hierover niets zou nalaten. Nou, de oogst valt zwaar tegen, tenminste van wat er is overgebleven. Als alles wat er geschreven is ook bewaard gebleven was, had de wereld er nu anders uitgezien.
Ik heb me er al over verbaasd dat Paulus’ Jezus-visie als Zoon van God en als Griekse cultusfiguur de apostelen een doorn in het oog was geweest, en dat hun geschriften na 70 toch die ‘paulinische’ visie uitdragen, zoals ik aan de hand van de brief van Petrus liet zien. De geschriften van Johannes dragen die ‘paulinische’ visie al helemaal en ten volle uit. Zoals in Johannes’ eerste brief:
“Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. Hierin is de liefde Gods ons geopenbaard dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is die liefde, dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een vergeving voor onze zonden. Geliefden, indien God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben. Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons; dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft. En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als heiland der wereld. Al wie belijdt dat Jezus de Zoon van God is – God blijft in hem en hij in God. “ Ik bedoel: in de Koran zul je zo’n tekst niet tegenkomen.
Even verderop schrijft Johannes een belangrijk zinnetje: “Want drie zijn er, die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord, en de heilige Geest; en deze drie zijn één. En drie zijn er die getuigen op aarde: de Geest en het water en het bloed, en de drie zijn één. “Op dit zinnetje baseert het concilie van Nicea van 325 het omstreden dogma van de Drieëenheid.
Maar laat nou Erasmus ontdekt hebben dat deze passage alleen in de Vulgaatvertaling voorkomt, en in de oudere Griekse teksten nog afwezig is! De Vulgaat (Editio Vulgata) is een belangrijke bijbelvertaling in het Latijn. Ze is door Hiëronymus gemaakt in opdracht van paus Damasus en kwam tot stand tussen 390en 405.
Dat suggereert dat waarschijnlijk álle teksten, ook de brieven en de evangelies, in latere edities aan de opvattingen en dogma’s zijn aangepast.
Volkomen te goeder trouw natuurlijk, en ter vermijding van eindeloze discussies.
Maar nou snap ik die brief van Petrus en dat evangelie van Johannes.
En hiermee besluit ik ook mijn “Begin van het Christendom”. Want ik ben tenslotte een humanosoof en geen kerkhistoricus. Vreselijke teksten heb ik moeten doorploegen, in hele kleine lettertjes op dundruk. Ik kap er mee. Maar dat oude Nederlands van mijn NBV-bijbeltje vind ik als Neerlandicus wel charmant.