In eerdere posts vergeleek ik de ideale filosofiebeoefening met de nijvere bijen zoem-zoem over het wetenschapsveld, het stuifmeel en de nectar purend uit de bloemen om daarmee in de korf te bouwen aan ons scheppingsverhaal. Maar nu heb ik, werkend aan de paragraaf “Namen voor de dingen in de filosofie”(van mijn nog uit te brengen boekje DE MENS voor dummies) de hele Störig doorgewerkt en bedacht een nieuwe metafoor. De samenleving in een rijtuig, voortgetrokken door een stel paarden. Op de bok hadden aanvankelijk een stelletje kibbelende patriarchen gezeten maar nu is die leeg en de discipline-wetenschappen hollen maar door. De meeste passagiers hebben NIX in de gaten want de koets rijdt toch lekker?
Na 800 pp Störig blijkt de humanosoof met zijn “we leven in een woordenwereld” een platgetreden pad bewandeld te hebben. Want spreekt Plato al niet van een grot waarin de mensen de dingen alleen maar kennen van hun tegen de achterwand bewegende schaduwbeelden? Störig kent het concept ‘woordenwereld’ niet, maar het is toch duidelijk genoeg? Als ik zeg ‘roos’ dan krijg jij meteen het denkbeeld ‘roos’ in gedachte en dan kunnen we het met mekaar over een roos hebben (ja nee, niet flauw doen en beginnen over de haarschilfertjes op mijn kraag). Hetzelfde als ik zeg: ‘schip’. Opmerkelijke is dat het denkbeeld geen bepaald soort roos of een bepaald type schip is. Natuurlijk niet: het denkbeeld plus het woord ervoor heeft zich vanaf onze vroege jeugd gevormd doordat we tig maal werden gewezen op een bepaalde roos of een bepaald type schip (of op een afbeelding ervan) zodat we er onbewust een algemeen (universeel) denkbeeld van overhielden.
Plato ging zich afvragen wat nou werkelijkheid was: die algemene denkbeelden of de tastbare dingen waar die denkbeelden voor staan. En hij bedacht: de tastbare rozen verwelken en de tastbare schepen vergaan maar hun algemene denkbeelden (Ideeën) blijven bestaan dus die zijn werkelijkheid.
Zo’n platonistisch standpunt (alleen de algemene Ideeën bestaan echt) werd als ‘realistisch’ aangeduid. Dat zouden wij vandaag eerder als ‘idealistisch’ aanduiden.
Ik beweer ook dat de dingen voor ons pas bestaan als en in zoverre wij er een woord voor hebben. Ben ik dan ook een ‘realist’ in plaats van een realist? Nou nee, ik stel dat wij, mensen, als talige wezens mentaal in een woordenwereld leven, een wereld van benoemde dingen; wat je welbeschouwd een ‘virtuele’ wereld zou kunnen noemen. Maar dat we afgezien van dat mentale normale dieren blijven en deel van de zintuiglijk-waarneembare natuur. Van de werkelijkheid dus.
Plato’s standpunt ging voor zijn leerling Aristoteles, meer wetenschappelijk dan filosofisch ingesteld, ook wat erg ver en hij gaf aan diens Ideeëndoctrine een wat genuanceerdere draai. Maar de filosofische vraag of we aan ‘het algemene’ een hogere realiteit mogen toekennen dan aan ‘het individuele en concrete’, dan wel andersom, is in de filosofiegeschiedenis heel lang het centrale vraagstuk gebleven. Platgetreden pad, echt wel.
In de vroege scholastiek waren alleen de geschriften van Plato bekend, evenals die van de neoplatonisten als Plotinus en Porphyrius, en nog niet die van de meer wetenschappelijk ingestelde Aristoteles. Bij haar belangrijkste vertegenwoordiger Johannes Eriugena (810-877), een volbloed ‘realist’, stond de vraag naar de werkelijkheid (het ‘reële’) van het algemene, oftewel de universalia, dan ook centraal.
De vroege scholastiek besloeg slechts een korte periode: die van Karel de Grote. De bloeitijd van de scholastiek kwam pas na de twee ‘duistere’ eeuwen van verlammende invallen van Germaanse stammen gedurende welke het intellectuele leven zich slechts afspeelde in de kloosterscholen – waar de ‘scholastiek’ haar naam aan ontleent. Maar vanaf 1100 brandt de universaliën-strijd dan ook volop los. Het was de theoloog/filosoof Roscellinus (1050-1124) die stelde dat alleen de zintuiglijk-waarneembare dingen werkelijk bestonden en dat hun algemene (universele) begrippen namen (woorden) waren. Dat waren slechts ‘uitstotingen van lucht’.
Roscellinus’ filosofische standpunt werd als ‘nominalisme’ aangeduid. Zijn grote tegenstander was de benedictijn Anselmus (1033-1109), een christelijk platonist die alleen de universele Ideeën werkelijkheid toekende. Want waar blijf je anders met God? Is Hij ook slechts ‘uitstoting van lucht’? De filosofische strijd liep zo hoog op dat een kerkelijke concilie er zich over uitsprak. Roscellinus’ doctrine werd veroordeeld en deze trok zijn standpunt haastig in.
Daarmee was het nominalisme geenszins verdwenen. Willem van Ockham (1288–ca. 1347), die van het beroemde ‘scheermes’, is een belangrijke voortzetter van de filosofische benadering. Deze zou later empirisme gaan heten met filosofen als Francis Bacon, Thomas Hobbes en John Locke.
Het vrije denken en filosoferen is heel lang een riskante bezigheid geweest. Het mogen uitmaken hoe ‘de mens’ is, was altijd een machtspositie van de Kerk en haar inquisitie, zoals Roscellinus tijdig begreep maar de halsstarrige Giordano Bruno op de brandstapel heeft moeten ondervinden. En binnen de islamwereld is dat nog steeds zo, vooral met de virulente salafistische variant ervan.
Aartsvader Kant heeft gedurende de regering van de verlichte despoot Frederik de Grote wat vrijer kunnen nadenken over de ‘Dinge-an-sich’ tegenover de ‘Dinge-für-mich’, maar hij kleedde zijn bedenkingen voorzichtigheidshalve in in een voor de gewone mensen ontoegankelijke bewoordingen en zette daarmee de toon voor het beruchte filosofische jargon. Bovendien had hij nog lang geen weet van de culturele evolutie die het mensdom in een woordenwereld heeft doen belanden, en daar hebben de filosofen tot op de dag van vandaag nog niet echt weet van. Störig behandelt nog wel de evolutionaire kennistheorie, maar het concept ‘culturele evolutie’, waar wij toch het product van zijn, kennen de filosofen niet en dus ook Störig niet.
Carnap (1891-1970) en de overige denkers van de Wiener Kreis met hun verwerping van alle metafysica en dus ook van religie zijn vermoedelijk de grote voorgangers van atheïsten zoals Dawkins. Ook zij reduceren religie tot godgelovigheid. De ‘Dikke Van Dale’ geeft hen hierin gelijk, maar Van Dale’s Etymologisch Woordenboek hanteert de etymologie van Cicero: van relegere [weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen], en die is voor mij de juiste.
Ik bezie onze neiging tot het religieus beleven van de wereld als voortkomend uit onze culturele evolutie. Kinderen worden niet alleen geboren met een aanleg tot taligheid maar ook met de daarmee samenhangende religieuze neiging, tot het dansen/zingen van je woordenwereld. Schoonheidsontroering, het graag in trance raken als lid van een koor, het ‘ietsisme’ van de doorsnee-consument, niets menselijks is ons vreemd.
Ik zet in mijn boekje de academische filosofen weg als dummies, maar ik zou ze zo graag, een halve eeuw te laat weliswaar, alsnog op de bok zien van de koets van ons samenleven, om er zin en richting aan te geven. En ik doe daarin ook gerichte voorstellen om het tot werkelijkheid te doen worden.